
Een BV investeert in 2018 in de bouw van een nieuw recreatiepark, bestaande uit een aantal recreatiewoningen, een dienstwoning en de complete infrastructuur. Het recreatiepark maakt onderdeel uit van het overkoepelende vakantiepark. De recreatiewoningen hebben volgens een uittreksel uit de Basisregistratie Adressen en Gebouwen een logiesfunctie. De investering waarbij een bedrag van ruim 17 miljoen euro is gemoeid wordt door de BV gemeld bij de RVO voor toepassing van milieu-investeringsaftrek (MIA) als bedoeld in artikel 3.42a Wet IB 2001.
Technische controle RVO
Eind december 2018 deelt de RVO de BV mee dat de gemelde investering voor de MIA geselecteerd is voor een technische controle. Medio maart 2019 deelt de RVO de BV mee dat de RVO toch geen aanleiding ziet om de melding te controleren en dat dit betekent dat de BV de MIA in de aangifte kan verwerken. In juni 2019 dient de BV de aangifte Vpb voor het boekjaar 2018 en in deze aangifte brengt de BV geen MIA in aftrek van haar winst.
In juli 2019 stuurt de RVO de BV een brief waarin wordt meegedeeld dat recreatiewoningen niet in aanmerking komen voor de MIA. De BV dient in september 2019 een nieuwe aangifte Vpb in waarin zij een aftrek van bijna 5 miljoen euro als MIA ten laste van haar winst brengt.
De RVO brengt in december 2019 advies uit aan de inspecteur van de Belastingdienst waarin zij aangeeft dat de RVO een controle heeft uitgevoerd op een melding voor MIA. De uitkomst van de controle is dat de gemelde investering gedeeltelijk voldoet aan de technische eisen van de Milieulijst 2018. Het blijkt dat er naast de woningen ook geïnvesteerd is in een facilitair gebouw met utiliteitsfunctie.
Alleen MIA voor utiliteitsgebouw
Dit gebouw is niet bestemd voor bewoning, maar voor het verlenen van facilitaire diensten op het vakantiepark. Daarom komen alleen de kosten voor dit gebouw van € 311.790,- in aanmerking voor MIA. De MIA bedraagt daarom voor deze investering 27% (MIA-aftrekpercentage) x € 311.790,- = € 84.184,-.Tegen de aanslag die de inspecteur daarop oplegt aan de BV, waarin ‘slechts’ een bedrag van € 84.184,- aan MIA begrepen, maakt de BV bezwaar.
In het geschil voor de rechtbank Noord-Holland stelt de BV dat zij recht heeft op een hoger bedrag aan MIA. De inspecteur is van mening dat de aanslag Vpb naar het juiste bedrag is opgelegd en dat de BV geen recht heeft op een hoger bedrag aan MIA dan in de aanslag is begrepen.
Uit een oordeel van de Hoge Raad (24 december 1958, BNB 1959/56) volgt dat woonhuizen opstallen zijn die naar aard en inrichting woningen zijn en bestemd om als zodanig te worden gebruikt. Hieronder vallen vakantiezomerhuisjes en een gebouw waarin een beroepspension is gevestigd. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de beschrijving van de recreatiewoningen dat zij zijn bestemd om te worden gebruikt als overnachtings- en verblijfsruimte voor de gasten in het recreatiepark. De rechtbank oordeelt dat de recreatiewoningen dan ook kwalificeren als woonhuis in de zin van paragraaf 1, onderdeel 4, van de Milieulijst. Dat de gasten slechts tijdelijk in de recreatiewoningen verblijven en dat langdurig verblijf is uitgesloten maakt hierbij niet uit.
Beroep op uitzondering voor saneren woonhuizen met asbest
De BV beroept zich op een uitzondering die is gemaakt voor woonhuizen in artikel 3.45, derde lid, wet IB 2001. In dat artikel wordt voorgesteld om ook bedrijfsmatige verhuurders van woonruimte voor bijvoorbeeld het saneren van asbest, al dan niet in combinatie met het plaatsen van zonnepanelen, in aanmerking te laten komen voor de MIA. De rechtbank overweegt dat de uitzondering van dat artikel, zoals uit de wetgeschiedenis en toelichting op de Milieulijst 2014 blijkt, alleen is bedoeld om toepassing van de MIA op investeringen in asbestsanering en zonnepanelen van (kort gezegd) woonhuizen mogelijk te maken.
Het was uitdrukkelijk niet de bedoeling van de wetgever om toepassing van de MIA op andere investeringen in woonhuizen mogelijk te maken. Hieruit leidt de rechtbank af dat de wetgever bij de invoering van artikel 3.45, derde lid, Wet IB 2001 een beperkte reikwijdte van deze uitzondering voor ogen heeft gehad. De wetgever heeft dus, anders dan de BV betoogt, niet beoogd met de invoering van artikel 3.45, derde lid, Wet IB 2001 de MIA mogelijk te maken op alle investeringen in woonhuizen.
De BV voerde nog aan dat het recreatiepark voor de Regeling groenprojecten 2016 kwalificeert als duurzaam utiliteitsgebouw en dat het begrip utiliteitsgebouw in deze regeling is gedefinieerd als een gebouw waarvoor in het Bouwbesluit een energieprestatie-eis is vastgelegd, met uitzondering van woningen. Omdat de recreatiewoningen voor de Regeling groenprojecten niet als woning kwalificeren dient naar haar mening hetzelfde te gelden voor de toepassing van de MIA.
De rechtbank is van oordeel dat het begrip ‘woning’ in de Regeling groenprojecten 2016 een eigen definitie kent en dat dit een ander begrip met een andere definitie is dan het begrip ‘woonhuis’ als bedoeld in paragraaf 1, onderdeel 4, van de Milieulijst. Dat de recreatiewoningen voor de toepassing van de Regeling groenprojecten 2016 niet kwalificeren als woning, maakt dus niet dat de uitsluiting voor woonhuizen zoals bedoeld in paragraaf 1, onderdeel 4, van de Milieulijst niet van toepassing is.
Afzonderlijke bedrijfsmiddelen niet apart aangemeld
Tot slot stelde de BV nog dat bij het project ook investeringen in zonnepanelen, warmtepompen, laadpalen, isolatiematerialen, LED-besparingslampen en gebruik van duurzaam geproduceerd hout zijn gedaan waarbij naar haar mening recht op MIA bestaat. De rechtbank overweegt dat deze investeringen als afzonderlijke bedrijfsmiddelen kunnen worden aangemerkt. De BV kan echter geen aanspraken op de MIA maken omdat de BV deze investeringen niet afzonderlijk heeft aangemeld voor de toepassing van de MIA, aldus het oordeel van de rechtbank.
Rechtbank Noord-Holland, ECLI:NL:RBNHO:2024:13307
Geef een reactie