
Een man en zijn ex-partner waren ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de woning waarin de man tot 13 juli 2017 verbleef. In het echtscheidingsconvenant, dat ingaat op 1 augustus 2013, is vastgelegd dat het door zijn ex-echtgenoot verleende persoonlijke recht van bewoning van de man eindigt wanneer de echtelijke woning aan derden wordt verkocht en wanneer de man die woning daadwerkelijk verlaat. De man zal de volledige hypotheeklasten van de echtelijke woning, dus ook het deel van die lasten dat de vrouw met ingang van 1 augustus 2013 hoofdelijk verschuldigd is, voor zijn rekening nemen tot het moment waarop de echtelijke woning is geleverd aan de nieuwe eigenaar(s).
Verrekening hypotheeklasten uit overwaarde woning
Uit de bij de verkoop van de echtelijke woning gerealiseerde overwaarde zal verrekening plaatsvinden van de door de man voor de vrouw betaalde 50% van de hypothecaire lasten over de periode van 1 augustus 2013 tot het moment waarop de echtelijke woning is geleverd. Na zijn verhuizing naar een huurwoning in 2017 staat de woning te koop waarna de woning in mei 2019 aan derden wordt verkocht en geleverd. De overwaarde van de woning van ruim € 31.000,- is voor de helft uitgekeerd aan de ex-partner.
De man heeft in het jaar 2018 de volledige rente over de hypothecaire geldlening betaald en de volledige rente over de hypothecaire geldlening als kosten van de eigen woning opgevoerd in zijn aangifte IB/PVV. De inspecteur wijkt bij de aanslagregeling van de aangifte af; volgens hem kan de man slechts 50% van de betaalde hypothecaire rente als kosten van de eigen woning in aftrek brengen.
De man is het er niet mee eens en stelt tegen de uitspraak van de inspecteur beroep in bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Later als de rechtbank zijn beroep ongegrond verklaard stelt hij tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep in bij gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De man stelt zich op het standpunt dat de inspecteur uit had moeten te gaan van de feitelijk en aantoonbaar door hem volledig betaalde hypotheekrente, en uitdrukkelijk niet van de afspraken zoals vastgelegd in het echtscheidingsconvenant.
Kosten en lasten dienen te drukken op belastingplichtige
Het hof overweegt dat uit artikel 3.111 Wet IB 2001 volgt dat de woning in 2018 voor de man een eigen woning vormde voor dat gedeelte waarvoor hij de eigendom heeft. De man was voor 50% onverdeeld eigenaar van de woning, zodat deze ook voor 50% als eigen woning kwalificeerde voor hem. Uit de artikelen 3.110 en 3.111, lid 1, Wet IB 2001 volgt dat kosten en lasten ter zake van de eigen woning op belastingplichtige of zijn partner dienen te drukken om voor aftrek in aanmerking te komen.
Niet in geschil is dat de man het volledige bedrag aan rente over de hypothecaire geldlening voor de eigen woning heeft betaald. Echter, nu de man de mogelijkheid had om op basis van het echtscheidingsconvenant de helft van deze betaalde rente op zijn ex-partner te verhalen bij verkoop van de woning, drukken deze kosten niet op hem, aldus het oordeel van het hof. De omstandigheid dat de man, vrijwillig, heeft afgezien van de uit het echtscheidingsconvenant voortvloeiende mogelijkheid om 50% van de betaalde rente alsnog op de ex-partner te verhalen, maakt niet dat de afspraken uit het echtscheidingsconvenant geheel terzijde moeten worden geschoven. Naar het oordeel van het hof kan de man dan ook niet meer dan 50% van de betaalde rente over de hypothecaire geldlening voor de eigen woning in aftrek brengen.
Geen schending van algemene beginselen behoorlijk bestuur
De man stelt zich op het standpunt dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. Het hof verwerpt het beroep van de man op schending van het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. De inspecteur is naar het oordeel van het hof in de motivering bij de uitspraak op bezwaar ingegaan op de gronden van het bezwaar waarbij hij tevens uiteenzet waarom hij daarin geen aanleiding ziet om de aanslag te verminderen. Voordat de inspecteur de aanslag vaststelde heeft hij de man in de gelegenheid gesteld om te reageren op het voornemen van de inspecteur om af te wijken van de ingediende aangifte. Naar het oordeel van het hof is daarom geen sprake van een schending van het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel.
Van een geslaagd beroep van de man op het vertrouwensbeginsel is naar het oordeel van het hof ook geen sprake. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur bij het beoordelen van de aangiften over eerdere jaren enig nader onderzoek heeft verricht en daarbij het standpunt heeft ingenomen dat een hoger bedrag aan hypothecaire rente als aftrekpost in aanmerking kon komen dan voortvloeit uit de wettelijke bepalingen. Ook anderszins heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur een dergelijk standpunt heeft ingenomen. Dit betekent dat van rechtens te honoreren vertrouwen geen sprake is.
Het hof voegt er nog aan toe dat de man in de aangifte IB/PVV 2015 en 2016 geen negatieve inkomsten uit eigen woning in mindering heeft gebracht op zijn inkomen. Bij de aangifte IB/PVV 2017 heeft de man wel de volledig betaalde rente over de hypothecaire geldlening in aftrek gebracht, maar heeft de inspecteur de aanslag vastgesteld in afwijking van de ingediende aangifte. Het beroep op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel slaagt dus niet.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, ECLI:NL:GHSHE:2024:3157
Geef een reactie