Een consultant en zijn voormalige werkgever, werving en selectiebedrijf Sophia Group, stonden onlangs tegenover elkaar bij het Gerechtshof Amsterdam nadat de consultant was overgestapt naar een accountantskantoor dat klant is van Sophia Group. De voormalige werkgever had een kort geding aangespannen tegen de consultant omdat hij met de overstap het in zijn arbeidscontract opgenomen relatiebeding zou hebben overtreden. De rechter geeft het bedrijf echter geen gelijk en spreekt uit dat het belang van de consultant bij schorsing van het beding in dit geval zwaarder weegt dan het belang van de Sophia Group bij handhaving ervan.
De voormalige werknemer was sinds april 2016 Consultant Executive Search bij de Sophia Group, dat zich bezighoudt met werving en selectie van ervaren professionals voor het bedrijfsleven, accountancy en de zorgsector. Sinds maart 2018 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tegen een salaris van laatstelijk € 2.700,- bruto per maand, exclusief acht procent vakantietoeslag en overige emolumenten, op basis van een veertig-urige werkweek.
In de arbeidsovereenkomst was een relatiebeding opgenomen. De consultant maakte desondanks eind 2018 een pikante overstap, namelijk naar een van de vier klanten van de Sophia Group, een accountantskantoor met vijfhonderd werknemers in negen vestigingen in Nederland. Daar kon hij aan de slag als recruiter tegen betere voorwaarden: een salaris van € 3.100,- bruto per maand, exclusief € 525,- per maand aan mobiliteitsvergoeding dan wel een leaseauto, een niet-ziek-zijn bonus van € 600,- per half jaar, 8,33 procent vakantietoeslag en overige emolumenten, op basis van een veertig-urige werkweek en met opbouw van een premievrij pensioen.
Kort geding
Zijn voormalige werkgever liet het daar niet bij zitten en spande een zaak aan. Bij het Hof gaat het vooral over de vraag of het belang van Sophia Group bij handhaving van het relatiebeding zwaarder dient te wegen dan het belang van de recruiter bij schorsing van het beding. De hogere rechter vindt het belang van de voormalige werknemer in dit geval zwaarder wegen en overweegt daarbij:
‘Niet in geschil is dat [geïntimeerde] bij [X] maandelijks bruto € 925,- meer verdient dan dat hij bij Sophia Group verdiende. Dat is een salarisverhoging van bijna 35%. Bovendien bouwt [geïntimeerde] premievrij pensioen op en geniet hij uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst met [X] andere financiële voordelen (zie 2.4). Verder is niet aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde] in dienst van Sophia Group evenveel laat staan meer carrièremogelijkheden dan bij [X] had. De blote stelling ter zitting in hoger beroep van Sophia Group dat [geïntimeerde] wellicht in de toekomst partner had kunnen worden, is daartoe onvoldoende. Bovendien is ter zitting naar voren gekomen dat Sophia Group niet heeft geïnvesteerd in opleiding en training van [geïntimeerde] anders dan door ‘training on the job’, terwijl [geïntimeerde] onweersproken heeft gesteld dat [X] hem diverse cursussen en trainingen aanbiedt, zoals een cursus leidinggeven en een training op het gebied van HR. Ook gelet op de omvang van Sophia Group – naast de directeur zijn er vier of vijf personen werkzaam – in vergelijking met de omvang van [X] – vijfhonderd werknemers in negen vestigingen in Nederland – is het niet waarschijnlijk dat Sophia Group [geïntimeerde] betere loopbaanperspectieven had kunnen bieden. Ter zitting heeft Sophia Group aangevoerd dat de door haar tot dan toe over 2019 bij [X] behaalde omzet een factor zeven minder is ten opzichte van de omzet over 2018, in welk jaar vier door Sophia Group aangedragen kandidaten binnen [X] zijn geplaatst waarmee een omzet van ongeveer € 47.000,- exclusief btw was gemoeid. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat er in 2019 acht mogelijke kandidaten door Sophia Group bij [X] zijn aangedragen, van wie er zes zich hebben teruggetrokken en twee een gesprek hebben gehad en zijn geplaatst, dat nog in 2019 met een derde kandidaat een vervolggesprek zou plaatshebben en dat plaatsing van deze persoon een fee van ongeveer € 17.000,- zal opleveren, naast de in 2019 al gerealiseerde fees van in totaal bijna € 24.000,- exclusief btw (zie producties 12 en 13 bij memorie van antwoord). [geïntimeerde] heeft verder aangevoerd dat gemiddeld twee tot vier door Sophia Group aangedragen kandidaten per jaar binnen [X] zijn geplaatst. Een en ander is door Sophia Group niet gemotiveerd weersproken. Dat Sophia Group in belangrijke mate is of wordt geraakt door het vertrek van [geïntimeerde] naar [X] , met name dat dit grote financiële gevolgen voor haar heeft, is, gezien het hiervoor overwogene, onvoldoende gebleken. Ten slotte heeft Sophia Group aangevoerd dat [geïntimeerde] de gehele ‘digitale knowhow’ van Sophia Group heeft gekopieerd naar een van zijn privé e-mailadressen en dat die know how nu voor [X] beschikbaar is. Uit het door haar in dat kader overgelegde stuk (productie 2 bij memorie van grieven) kan dat echter niet worden afgeleid. Dat Sophia Group onvoldoende door het voor [geïntimeerde] geldende geheimhoudingsbeding is of wordt beschermd, is dan ook niet aannemelijk geworden. Al met al is het hof evenals de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van [geïntimeerde] bij schorsing van het relatiebeding zwaarder weegt dan het belang van Sophia Group bij handhaving daarvan en dat aannemelijk is dat de bodemrechter tot hetzelfde oordeel zal komen. De conclusie is dat de grieven in principaal appel falen.’
Geef een reactie