Een zus en een broer houden ieder de helft van de aandelen in een holding die alle aandelen in werkmaatschappij houdt. De activiteiten bestaan volgens een uittreksel van de kamer van koophandel uit het fokken en houden van paarden en handel in paarden. Daarnaast handelt de werkmaatschappij in bestrijdingsmiddelen en kunst- en organische meststoffen en oefent het een agrarische onderneming en een transporthandel uit.
De werkzaamheden van de broer bestaan voornamelijk uit transport- en chauffeurswerkzaamheden. Zijn zus heeft de dagelijkse leiding over het paardenpension, inclusief de verhuur van paardenboxen en het uitmesten daarvan. Daarnaast traint en verzorgt zij paarden. De broer drijft ook een onderneming in de vorm van een eenmanszaak handelend onder de naam WTT.
Meeruren worden gefactureerd aan holding
De broer heeft met de holding afgesproken dat de eerste 50 gewerkte uren per week als gebruikelijk loon via de holding worden verloond ter waarde van € 1.888,95 per maand. De broer is in 2020 voor 2.080 uren verloond en hij ontving in 2020 € 22.667,- aan loon. Ook is afgesproken dat als de broer in een week meer dan 50 uur werkt, WTT deze meeruren factureert aan de holding. Deze doorbelasting vindt plaats voor een bedrag van € 25,- per uur en in het jaar 2020 heeft WTT in dit verband € 23.446,- doorbelast aan de holding. De werkzaamheden die de broer voor de holding verricht zijn dezelfde als de werkzaamheden die hij via WTT verricht.
Na een boekenonderzoek wil de inspecteur van de Belastingdienst het gebruikelijk loon met € 23.333 verhogen tot het wettelijk normbedrag van € 46.000,-. Gelijktijdig met de naheffingsaanslag legt de inspecteur een vergrijpboete van 50% op. De holding is het daar niet mee eens en gaat in beroep bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
De holding stelt dat de inspecteur bij de vaststelling van de correctie van het gebruikelijk loon ten onrechte het volledige door WTT gefactureerde bedrag (€ 23.466,-) in aanmerking heeft genomen. De holding voegt daar aan toe dat uit de jaarrekening van WTT blijkt dat op het gefactureerde bedrag kosten in aftrek zijn gebracht en stelt dat deze bij de vaststelling van het gebruikelijk loon in aanmerking genomen dienen te worden.
Alleen specifieke kosten kunnen onbelast worden vergoed
De rechtbank stelt vast dat de broer in 2020 aanmerkelijkbelanghouder was van de holding. Daarbij heeft de broer in 2020 werkzaamheden voor de holding verricht en daarvoor loon heeft ontvangen. Daarom is de gebruikelijkloonregeling voor de broer van toepassing. De rechtbank volgt de stelling van de holding niet dat bij de vaststelling van het gebruikelijk loon kosten in aanmerking dienen te worden genomen. Voor de vaststelling van het gebruikelijk loon zijn de algemene wettelijke regels van de Wet LB 1964 van toepassing. Onder het regime van de werkkostenregeling kunnen alleen nog specifieke kostensoorten onbelast door de werkgever vergoed worden.
De holding heeft aan WTT een vast uurtarief van € 25,- als vergoeding voor de verrichte werkzaamheden uitbetaald. Hierin is geen kostenvergoeding afzonderlijk opgenomen. Los van de vraag of de holding de zakelijkheid van de gestelde kosten aannemelijk heeft gemaakt, volgt hieruit volgens de rechtbank, dat de door de holding in de eenmanszaak WTT gemaakte kosten niet kunnen worden afgezonderd als een onbelaste kostenvergoeding bij de vaststelling van het gebruikelijk loon.
De rechtbank stelt vast dat de zus in 2020 ook persoonlijk arbeid tegenover een vergoeding heeft verricht voor de werkmaatschappij waarin zij (middellijk) een aanmerkelijk belang heeft. (ECLI:NL:RBZWB:2024:6807) Deze arbeidsverhouding wordt aangemerkt als een fictieve dienstbetrekking en daarom is ook voor de zus de gebruikelijkloonregeling van toepassing.
De inspecteur heeft het gebruikelijk loon van de zus berekend op basis van de meest vergelijkbare dienstbetrekking. Hij is daarbij uitgegaan van de eerdere verklaring van de zus dat zij altijd 50 uur per week heeft gewerkt en daarmee 2.500 per jaar. Op basis van een gemiddeld uurtarief in de branche van € 13,65 heeft de inspecteur het gebruikelijk loon voor de zus daarmee vastgesteld op € 34.125,-. Omdat het door de inspecteur vastgestelde gebruikelijk loon niet boven het wettelijke normbedrag € 46.000,- uitkomt, moet de werkmaatschappij aannemelijk te maken dat in dit geval moet worden uitgegaan van een lager gebruikelijk loon.
Niet uitgegaan van te hoog aantal uren door inspecteur
De werkmaatschappij stelt dat de inspecteur bij de berekening van het gebruikelijk loon van een te hoog aantal gewerkte uren is uitgaan. Hij heeft daarbij ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het wettelijk recht op vakantiedagen, de arbeidstijdenwet, verplichte feestdagen, ziekteverzuim en overwerk. Ook is gebleken dat sprake is van de stalling van privépaarden van de zus en dat de verzorging van deze privépaarden ten onrechte in de door de inspecteur gehanteerde 50 uur is begrepen.
Gelet op de eerdere verklaring van de zus dat zij altijd 50 uur per week voor de werkmaatschappij heeft gewerkt, ziet de rechtbank geen aanleiding om bij de berekening van het gebruikelijk loon van een lager aantal uren uit te gaan. Dat in die uren ook een privécomponent zou zitten acht de rechtbank niet aannemelijk. Het gelijk is daarom aan de inspecteur.
Niet bewezen dat vergrijpboete terecht was
De vergrijpboete van 50% van de nageheven belasting die de inspecteur heeft opgelegd, omdat volgens hem van opzet sprake is bij het niet betalen van het belastingbedrag aan loonheffingen, dat op aangifte moet worden afgedragen, dient wel vernietigd te worden. De rechtbank acht de inspecteur niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. De door de inspecteur aangevoerde omstandigheden zijn zonder nadere onderbouwing onvoldoende om opzettelijk handelen door de werkmaatschappij van het ten onrechte niet toepassen van de gebruikelijkloonregeling aangetoond te achten.
Geef een reactie