
Een man en zijn (fiscale) partner zijn sinds 1989 eigenaar van een herenhuis. Het herenhuis bestaat uit drie onderdelen met elk een afzonderlijke adresaanduiding, WOZ-identificatienummer en WOZ-waarde. Het taxatieraport vermeld een benedenverdieping, een afzonderlijke woning op de beletage en een bovenhuis dat door de eigenaar en zijn partner wordt bewoond. De beletage is verhuurd aan de dochter en haar partner, het benedenhuis is tot 2012 verhuurd geweest.
Naar aanleiding van de controle van de ontvangen aangifte van de partner besluit de inspecteur om af van de ingediende aangifte IB/PVV 2018 af te wijken. De benedenverdieping wordt door de inspecteur in de rendementsgrondslag van box 3 betrokken. De inspecteur besluit om de aangifte 2016 en 2017 niet na te vorderen, ondanks het feit dat ook het box 3 vermogen hier volgens hem onjuist is aangegeven. Hij verzoekt de eigenaar en zijn partner om na te gaan of de aangiften 2019 en 2020 juist zijn aangegeven en deze eventueel zelf aan te passen.
In beroep bij de rechtbank Noord-Holland stelt de eigenaar zich op het standpunt dat de benedenverdieping voor belastingdoeleinden thuishoort in box 1 en niet in box 3, omdat het benedenhuis dient te worden beschouwd als onderdeel van, dan wel aanhorigheid bij, de eigen woning.
Benedenverdieping was eerder dienstbodenwoning bij de beletage
De eigenaar stelt verder dat, gelet op de geschiedenis van het herenhuis, sprake is van een aanhorigheid van de benedenverdieping bij de beletage en dat dit ook blijkt uit het door hem overgelegde taxatierapport. Het benedenhuis was vroeger de dienstbodenwoning behorend bij de beletage en dient dus niet betrokken te worden in de rendementsgrondslag in box 3, maar in de eigenwoningregeling in box 1. Het benedenhuis wordt ook niet gebruikt om winst te maken of rendement te verkrijgen, maar wordt door hem en zijn partner gebruikt als werk- en studeerruimte, woonverblijf en af en toe als logeervertrek.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 onder eigen woning, onder andere, wordt verstaan ‘een gebouw of een gedeelte van een gebouw met de daartoe behorende aanhorigheden, voor zover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom ‘.
Aanhorigheid als object behoort bij, in gebruik is bij en dienstbaar is aan woning
De Hoge Raad heeft in 2020 (ECLI:NL:HR:2020:64) geoordeeld dat het voor de beantwoording van de vraag of een bouwwerk een aanhorigheid van een gebouw is als bedoeld in artikel 3.30a, lid 2, Wet IB 2001, beslissend is of het bouwwerk behoort bij dat gebouw, daarbij in gebruik is en daaraan dienstbaar is.
Hieruit volgt, volgens de rechtbank, dat sprake is van een aanhorigheid indien een object behoort bij (eerste vereiste), in gebruik is bij (tweede vereiste) en naar de omstandigheden beoordeeld dienstbaar is aan de woning (derde vereiste). De vraag of een object behoort bij de woning hangt af van diverse omstandigheden, zoals de afstand tussen het object en de woning, de bouwkundige situatie, en de bereikbaarheid van het object vanuit de woning.
Slechts één zelfstandig gebouw kan onderdeel zijn van eigen woning
De inspecteur had in zijn betoog al gesteld dat uit de tekst van artikel 3.111, eerste lid, volgt dat slechts één zelfstandig gebouw onderdeel kan uitmaken van een eigen woning. Volgens de inspecteur zijn de benedenverdieping, de beletage en het bovenhuis zelfstandige gebouwen, zodat zij niet gezamenlijk beschouwd kunnen worden als één eigen woning. De zelfstandigheid vloeit volgens de inspecteur voort uit de bouwtechnische aard van de objecten.
De drie etages beschikken elk over een eigen voordeur en over eigen voorzieningen zoals een keuken, badkamer en toilet alsook over eigen kadastrale- en WOZ gegevens. Het feit dat de eigenaar en zijn partner de benedenverdieping zelf in gebruik hebben als werkruimte en logeerruimte, maakt volgens de inspecteur niet dat de benedenverdieping daarmee géén zelfstandig gebouw meer is.
De rechtbank oordeelt dat niet in geschil is dat de beletage in box 3 thuishoort. De rechtbank sluit zich hierbij aan omdat de beletage wordt verhuurd. Het betoog van de eigenaar komt er, naar het oordeel van de rechtbank, op neer dat de benedenverdieping onderdeel dan wel een aanhorigheid is van de beletage. Nu de beletage voor de heffing van de inkomstenbelasting tot de heffingsgrondslag van box 3 behoort, zou de benedenverdieping volgens de eigenaar daar ook toe behoren. Alleen al om die reden kan het beroep van de eigenaar niet slagen, oordeelt de rechtbank.
Sprake van afzonderlijke appartementen met zelfstandige woonfunctie
De feiten en omstandigheden brengen de rechtbank evenmin tot de conclusie dat de benedenverdieping dient te worden beschouwd als onderdeel dan wel aanhorigheid van de eigen woning. De benedenverdieping heeft, zoals door de eigenaar tijdens de zitting is erkend, een afzonderlijk kadastraal nummer. De rechtbank is van oordeel dat de drie etages moeten worden aangemerkt als afzonderlijke appartementen, elk met een zelfstandige woonfunctie. De appartementen zouden los van elkaar verkocht kunnen worden en kunnen afzonderlijk van elkaar worden gebruikt als zelfstandige wooneenheden.
De belétage wordt dan ook verhuurd aan de dochter van de eigenaar. Het benedenhuis is in het verleden als zelfstandige wooneenheid aan een derde verhuurd en later ook weer verbouwd tot een afzonderlijk te gebruiken wooneenheid. Naar het oordeel van de rechtbank kan in deze omstandigheden niet worden gezegd dat de benedenverdieping behoort bij of dienstbaar is aan het bovenhuis.
Het feit dat de eigenaar en zijn familieleden het benedenhuis na beëindiging van de verhuur aan een derde in 2012 in gebruik hebben genomen en als onderdeel van hun hoofdverblijf hebben beschouwd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De zelfstandigheid van het benedenhuis staat daaraan in de weg. De rechtbank komt tot eindoordeel dat de benedenverdieping niet kwalificeert als onderdeel of aanhorigheid van de eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001, zodat de inspecteur de benedenverdieping in de heffingsgrondslag van box 3 heeft kunnen betrekken.
Rechtbank Noord-Holland, ECLI:NL:RBNHO:2024:8902
Geef een reactie