Welke gevolgen dat oordeel zal hebben is nog niet duidelijk. Als Ruitenburg namelijk kan aantonen dat de klant geen navraag deed naar (de stand van zaken betreffende) de bezwaarschriften voor de jaren 2019 en 2020 kan er een zekere mate van eigen schuld aan zijn zijde worden aangenomen.
De man die de zaak aanspande was al een aantal jaar klant bij Ruitenburg. In juni 2019 diende Ruitenburg de aangiften inkomstenbelasting voor de jaren 2017 en 2018 namens hem in. Tijdens een bezoek aan de klant door een toenmalige medewerker van Ruitenburg werd vervolgens de mogelijkheid besproken om bezwaar te maken tegen de vermogensrendementsheffing die per 1 januari 2017 is ingevoerd.
Voor de jaren 2017 en 2018 diende Ruitenburg namens de klant bezwaar in tegen de vermogensrendementsheffing, maar voor 2019 en 2020 werd geen bezwaar gemaakt tegen de heffing. De termijn daarvoor is inmiddels verstreken. Op grond van het kerstarrest van de Hoge Raad zijn degenen die bezwaar hebben gemaakt tegen de vermogensrendementsheffing voor de jaren dat het nieuwe stelsel van kracht was (2017-2020) in het gelijk gesteld. Aan de klant van Ruitenburg werd voor de jaren 2017 en 2018 door de Belastingdienst een vergoeding toegekend van ongeveer € 80.000.
De klant stapte naar de rechter, omdat hij vindt dat Ruitenburg toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar (zorg)verplichtingen jegens hem. Het kantoor zou daarom aansprakelijk zijn voor de schade.
Schending zorgplicht?
De rechtbank oordeelt niet over de vraag of de klant de opdracht aan Ruitenburg heeft gegeven om ook voor de jaren na 2017 en 2018 bezwaar in te dienen tegen de vermogensrendementsheffing. Dat kan in het midden blijven, omdat ook in het geval dat de klant die opdracht niet expliciet heeft gegeven, Ruitenburg haar zorgplicht heeft geschonden.
Voor dat oordeel van de rechtbank is relevant dat de klant door Ruitenburg werd gewezen op de mogelijkheid om bezwaar te maken en hij daarop liet weten van die mogelijkheid gebruik te willen maken: “Ruitenburg heeft [eiser] in juni 2019 tijdens een bezoek aan huis gewezen op de mogelijkheid om in bezwaar te gaan tegen de door de Belastingdienst per 1 januari 2017 vastgestelde vermogensrendementsheffing. Ruitenburg heeft erkend dat zij [eiser] hier op eigen initiatief op heeft gewezen. Ruitenburg heeft daarbij wel aan [eiser] aangegeven dat de slagingskans van de bezwaren gering zou zijn. Desondanks heeft [eiser] aan Ruitenburg opdracht gegeven om de bezwaren in te dienen. Gelet op deze omstandigheden mag van een redelijk bekwaam en redelijk handelend adviseur worden verwacht dat zij de lijn die zij zelf heeft ingezet, doorzet door ook voor de jaren 2019 en 2020 bezwaar in te dienen, of op zijn minst dat zij deze mogelijkheid om bezwaar te maken opnieuw aan [eiser] voorlegt. Dit heeft Ruitenburg niet gedaan.”
‘Geen aanleiding om op bezwaarmogelijkheid te wijzen;
Ruitenburg voerde verder nog aan dat er geen aanleiding was om de klant op de bezwaarmogelijkheid te wijzen, omdat die naar verwachting niet tot resultaat zou leiden. Maar daar gaat de rechtbank niet in mee: “ Ter betwisting van het verwijt dat Ruitenburg haar zorgplicht heeft geschonden voert Ruitenburg aan dat op Ruitenburg geen zorgplicht rustte om klanten te wijzen op de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de vermogensrendementsheffing. Gelet op de stand van de jurisprudentie toentertijd leidde een bezwaarschrift vrijwel altijd tot een ongegrondverklaring van het bezwaar. Er bestond dan ook geen aanleiding om klanten zoals [eiser] te wijzen op de mogelijkheid om bezwaar te maken, aldus Ruitenburg. De vraag is inderdaad of het wijzen op de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de vermogensrendementsheffing, gelet op de toen geldende jurisprudentie en de geringe slagingskans, wel van een redelijk bekwaam en redelijk handelend adviseur mocht worden verwacht. Wat daar echter verder van zij: Ruitenburg gaat er in haar standpunt aan voorbij dat zij de mogelijkheid om bezwaar tegen de vermogensrendementsheffing te maken wèl aan [eiser] heeft gesuggereerd, geheel op eigen initiatief. Daarmee heeft Ruitenburg de lat voor haarzelf hoger gelegd en mocht van Ruitenburg worden verwacht dat zij vervolgens bleef handelen naar die hogere maatstaf. Ruitenburg heeft dit nagelaten door niet ook voor de jaren 2019 en 2020 bezwaar in te dienen of (in ieder geval) deze mogelijkheid te bespreken met [eiser]. Dat de slagingskansen van een dergelijk bezwaar beperkt waren, doet daaraan niet af: dat was voor 2017 en 2018 niet anders.”
Het kantoor heeft dan ook in strijd met de op haar rustende zorgplicht gehandeld, luidt de conclusie: “Concluderend mocht van Ruitenburg worden verwacht dat zij ook voor de jaren volgend op 2017 en 2018 namens [eiser] bezwaar zou indienen tegen de vermogensrendementsheffing, of op zijn minst dat zij de mogelijkheid van bezwaar met [eiser] opnieuw zou bespreken. Dit heeft Ruitenburg niet gedaan. [eiser] heeft onbetwist gesteld dat hij wilde dat er ook over die jaren bezwaar zou worden ingediend en dat desgevraagd aan Ruitenburg zou hebben bevestigd. De rechtbank is daarom van oordeel dat Ruitenburg in strijd heeft gehandeld met de op haar rustende zorgplicht als bedoeld in artikel 7:401 BW.”
Eigen schuld?
Omdat Ruitenburg haar zorgplicht heeft geschonden is het kantoor dus in beginsel gehouden om de schade die de klant als gevolg van deze schending heeft geleden te vergoeden, overweegt de rechtbank vervolgens. Maar Ruitenburg doet subsidiair een beroep op eigen schuld van de klant in de zin van artikel 6:101 BW. Ter onderbouwing voert het kantoor aan dat gesproken is over de mogelijkheid van het indienen van bezwaar voor de jaren 2017 en 2018 en niet voor de jaren daarna. Het had dan ook op de weg van de klant gelegen om hierover een opmerking te maken of een vraag te stellen, bijvoorbeeld tijdens de momenten waarop de aangiften over de jaren 2019 en 2020 door Ruitenburg met hem werden besproken. Een medewerker van Ruitenburg kwam namelijk altijd bij de klant thuis om een en ander te bespreken. De klant heeft ook geen facturen ontvangen voor het opstellen van bezwaarschriften voor de jaren 2019 en 2020. Hij heeft hier nooit navraag naar gedaan, beargumenteert Ruitenburg.
Oordeel
De rechtbank oordeelt daarover als volgt: “Op de mondelinge behandeling heeft de rechtbank, na bevestiging door Ruitenburg, kunnen vaststellen dat voor het indienen van de bezwaarschriften voor de jaren 2017 en 2018 geen afzonderlijke factuur aan [eiser] is gestuurd, maar dat deze kosten zijn opgenomen in een verzamelfactuur. In die factuur stond ook geen aparte post vermeld voor het indienen van de bezwaarschriften: de kosten stonden opgenomen onder het kopje advisering. Het argument van Ruitenburg dat [eiser] had moeten aanslaan toen hij geen factuur had ontvangen van Ruitenburg voor het indienen van de bezwaarschriften voor de jaren 2019 en 2020 gaat dan ook niet op. Wel volgt de rechtbank Ruitenburg in haar standpunt dat indien [eiser] wenste dat Ruitenburg ook voor de jaren 2019 en 2020 namens hem bezwaar zou indienen tegen de vermogensrendementsheffing, het op zijn weg had gelegen om hier een enigszins actieve rol in te nemen door hier navraag naar te doen, bijvoorbeeld tijdens de besprekingen van de aangiften over de jaren 2019 en 2020 met Ruitenburg. Het betreft hier per slot van rekening niet vakinhoudelijke aspecten van de gestelde opdracht, die [eiser] aan Ruitenburg als professionele dienstverlener mocht overlaten, maar iets simpels als – wanneer een bevestiging van Ruitenburg achterwege bleef – nagaan of het met de uitvoering van de gestelde opdracht wel goed ging. In het geval [eiser] dit niet heeft gedaan kan er een zekere mate van eigen schuld aan zijn zijde worden aangenomen. [eiser] heeft zich echter op de mondelinge behandeling op het standpunt gesteld dat hij wel degelijk navraag heeft gedaan naar de stand van de zaken van de bezwaarschriften, ook naar die voor de jaren 2019 en 2020.”
De rechtbank draagt Ruitenburg op te bewijzen dat de klant tijdens de bezoeken van het kantoor aan hem geen navraag heeft gedaan naar (de stand van zaken betreffende) de bezwaarschriften voor de jaren 2019 en 2020.
Massaal bezwaar plus
De rechtbank overweegt verder nog dat de mogelijkheid bestaat dat de momenteel aanhangige massaal bezwaar plus-procedure als uitkomst zal hebben dat niet-bezwaarmakers gelijk moeten worden behandeld als bezwaarmakers. “In dat geval lijdt [eiser] geen schade door het feit dat Ruitenburg niet namens hem bezwaar heeft ingediend over de jaren 2019 en 2020. Deze mogelijkheid staat evenwel, zo overweegt de rechtbank thans reeds, bij de huidige stand van zaken niet aan verwijzing naar een schadestaatprocedure in de weg.”
Geef een reactie