De berisping die een AA eind 2017 kreeg opgelegd bij de Accountantskamer blijft ook in hoger beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) overeind. De accountant heeft na een vermoeden dat er sprake was van een piramidespel bij opdrachtgevers ten onrechte geen melding van ongebruikelijke transacties gedaan in het kader van de Wwft. Ook heeft hij zijn samenstelopdracht te laat teruggegeven, oordeelt het CBb in navolging van de tuchtrechter. Het hoger beroep van de AA tegen de door de accountantskamer opgelegde maatregel van berisping is ongegrond.
Uitspraak CBb: ECLI:NL:CBB:2019:69
Brief over piramideconstructie
De AA stelde jarenlang de jaarrekeningen van drie BV’s samen en deed tevens de aangiften vennootschapsbelasting. Eind 2014 gaf hij de samenstellingsopdracht voor de jaarrekening 2010 en alle andere opdrachten voor een van de BV’s terug. Ondanks herhaalde verzoeken is onvoldoende informatie ontvangen om de opdracht te kunnen uitvoeren, stelde de AA toen. Bovendien was de continuïteit van het bedrijf in het geding, onder meer door belastingschulden. Die werden gefinancierd met het aantrekken van obligatieleningen waar de AA naar eigen zeggen geen inzicht in kreeg. In een brief in mei 2013 uitte hij daarover al zijn zorgen: “Het vermoeden bestaat dat leningen worden aangetrokken om aan de verplichtingen van andere leningen te voldoen. Indien de vennootschap niet voldoende activiteiten ontwikkelt om rendement te realiseren zal terugbetaling van de aangetrokken financieringen niet mogelijk zijn”, meldde hij.
Investeerders
De drie BV’s werden enige tijd na het teruggeven van de opdracht failliet verklaard. Vier investeerders stappen daarop naar de Accountantskamer. Ze spreken bij de tuchtrechter over een piramidespel, met medewerking van het accountantskantoor. De verloren gegane investeringen beliepen meerdere tonnen.
‘Geen kennis van Ponzifraude’
De Accountantskamer gaat voor een groot deel mee in de klachten en veroordeelt de AA. In de brief van mei 2013 sprak hij namelijk al een vermoeden uit dat er sprake was van Ponzifraude en ook ter zitting erkende hij dat. De AA legt zich bij de uitspraak echter niet neer. Bij het CBb zegt hij onder andere dat hij zeker weet dat hij ter zitting bij de Accountantskamer niet heeft gezegd dat hij in zijn brief op Ponzifraude wijst. De AA had dat vermoeden ook helemaal niet, betoogt hij. De interpretatie van de brief door de accountantskamer dat hij feitelijk bekend was met meldingsplichtige transacties is verkeerd, vond de AA. De Accountantskamer legde volgens hem veel teveel nadruk op de brief uit 2013 en de verklaring van de AA ter zitting over de Ponzifraude. De belangen van de entiteit dient de accountant in ogenschouw te nemen bij zijn beslissing om de opdracht terug te geven, vond de AA. Het is volgens hem in niemands belang om dat snel te doen. Zijn handelen was volgens hemzelf voldoende voortvarend.
Wel degelijk vermoeden van fraude omschreven in brief
Van al die grieven blijft niets overeind. Volgens het college blijkt uit de gedingstukken en hetgeen is besproken ter zitting genoegzaam dat de AA ten tijde van het schrijven van de brief van 3 mei 2013 een vermoeden had dat sprake was van een ongebruikelijke transactie (dan wel ongebruikelijke transacties) in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Wwft. De AA beschrijft in zijn brief van 3 mei 2013 expliciet dat hij een vermoeden had dat leningen werden aangetrokken om aan de verplichtingen van andere leningen te voldoen, en dat wanneer onvoldoende rendement wordt gerealiseerd terugbetaling van de aangetrokken financiering niet mogelijk is, en hij wijst zijn opdrachtgever er op dat een dergelijke manier van handelen niet is toegestaan. Daarmee omschrijft appellant naar het oordeel van het College een vermoeden van fraude. ‘Onduidelijk is waarom appellant een dergelijk concreet vermoeden in zijn brief zou opnemen als hij daar geen enkele feitelijke basis voor had. Het College acht dan ook aannemelijk dat appellant ten tijde van de brief van 3 mei 2013 wel informatie tot zijn beschikking had waar hij zijn vermoeden op baseerde. De accountantskamer heeft appellant daarover ter zitting bevraagd en blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft appellant verklaard dat hij ten tijde van het schrijven van de brief van 3 mei 2013 een vermoeden van Ponzifraude had. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant dat, zoals hij in hoger beroep heeft betoogd, niet heeft verklaard.’
Teruggeven van opdracht
Evenmin kunnen de stellingen van de AA worden gevolgd dat belangen van derden pas in beeld komen als een jaarrekening is samengesteld en gedeponeerd, dat niet van belang is dat samenstelwerkzaamheden lang duren voordat een opdracht wordt teruggegeven omdat het ontbreken van een samengestelde jaarrekening al een aanwijzing voor de gesteldheid van de entiteit is, dat de accountant de belangen van de entiteit in ogenschouw moet nemen bij zijn beslissing om een opdracht terug te geven en dat het in niemands belang is om een opdracht snel terug te geven. ‘Van het teruggeven van een opdracht – waarover de accountant in voorkomend geval overeenkomstig Standaard 240, paragraaf 38 aan de regelgevende of toezichthoudende instanties dient te rapporteren – gaat immers een veel duidelijker signaal uit naar derden dan van het vertraagd samenstellen en deponeren van een jaarrekening. Daarnaast is het ook in het belang van de accountant zelf en van de accountants als beroepsgroep om niet geassocieerd te worden met frauduleus of onwettig handelen. Hierbij neemt het College bovendien in aanmerking dat uit de regelgeving voor accountants volgt dat alle accountants een verantwoordelijkheid hebben te handelen met inachtneming van het openbaar belang en zich daarbij dienen te houden aan de fundamentele beginselen (zie de uitspraak van 2 oktober 2018, ECLI:NL:CBB:2018:502).’
Geef een reactie