De Hoge Raad stelt een prejudiciële vraag in een zaak over de renteaftrekbeperking bij een Nederlandse houdstermaatschappij binnen een Zweeds concern. Binnen het concern is namelijk een constructie opgetuigd om een concernvennootschap van de Italiaanse beurs te halen.
Een Nederlandse houdstervennootschap maakt onderdeel uit van een Zweedse concern. Op 26 april 2004 is namens het concern een persbericht uitgegeven. In dit persbericht is aangegeven dat het Italiaanse concernvennootschap van de Italiaanse beurs zou worden gehaald. Op 29 april 2004 heeft de adviseur van het concern nog een Italiaanse vennootschap opgericht. De Nederlandse houdstervennootschap verkreeg een belang in dat concern dat zij financierde met een (concern)lening ten bedrage van € 237.302.000. De Nederlandse houdstervennootschap was in 2004 een bedrag van € 6.503.261 aan rente verschuldigd ter zake van de geldlening. De rente is in de aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2004 in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft de rente niet in aftrek toegelaten en heeft een navorderingsaanslag opgelegd.
Is renteaftrekbeperking van toepassing?
Vraag is of de renteaftrekbeperking van artikel 10a, lid 2, aanhef en letter b, Wet Vpb van toepassing is op het bedrag aan rente van € 6.503.261. Hierbij zijn de volgende vragen van belang:
- is sprake van een wijziging in het uiteindelijke belang als bedoeld in artikel 10a, lid 2, letter b, van de Wet Vpb?
- is het niet in aftrek toelaten van de rente in strijd met artikel 10a, lid 2, letter b, van de Wet Vpb?
- is voldaan aan de zakelijkheidstoets van artikel 10a, lid 3, letter a, van de Wet Vpb?
- is sprake van een compenserende heffing als bedoeld in artikel 10a, lid 3, letter b, van de Wet? en
- is het niet in aftrek toestaan van de rente in strijd is met de vrijheid van vestiging en/of de vrijheid van kapitaalverkeer?
De Hoge Raad geeft aan dat in het systeem van de Wet Vpb besloten ligt dat een belastingplichtige, in het onderhavige geval een concern, keuzevrijheid heeft bij de wijze van financiering van een vennootschap waarin hij deelneemt (vgl. HR 7 februari 2014, nr. 12/03540, ECLI:NL:HR:2014:224, BNB 2014/79). De omstandigheid dat een storting van kapitaal in een verbonden lichaam strekt ter verwezenlijking van zakelijk gefundeerde doeleinden sluit echter niet uit dat aan de wijze van financiering overwegingen ten grondslag liggen die niet in overwegende mate zakelijk zijn.
Een concern heeft de vrijheid zijn economische belangen en (financiële) middelen onder te brengen in een in Nederland gevestigde vennootschap, ook al wordt die keuze bepaald door omstandigheden die zijn gelegen in de sfeer van de belastingheffing.
Fiscale motieven niet van belang
Het Hof heeft aan zijn oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de geldlening en de daarmee verband houdende rechtshandeling zijn ingegeven door in overwegende mate zakelijke overwegingen, ten grondslag gelegd dat de inschakeling van belanghebbende bij het van de beurs halen van de aandelen is ingegeven door fiscale motieven. De omstandigheid dat er mogelijk fiscale redenen waren om de vennootschap te financieren met eigen vermogen in plaats van met vreemd vermogen, zoals de Inspecteur heeft gesteld, is volgens de HR, gelet op de keuzevrijheid van de Nederlandse houdstervennootschap, niet van belang bij de beoordeling van de zakelijkheid van de rechtshandeling.
Zakelijke motieven belangrijker
Veel belangrijker is de vraag of er zakelijke motieven waren om de aandelen van de beurs te halen door een Italiaanse biedingsvennootschap in plaats van rechtstreeks door de Nederlandse houderstervennootschap. De redenering dat de compenserendeheffingstoets moet worden toegepast op het niveau van de Zweedse topholding, is volgens de Hoge Raad niet correct. De Hoge Raad houdt de zaak verder aan om antwoord te krijgen op de volgende prejudiciële vraag:
“Moeten de artikelen 43 en 48 EG (nu 49 en 54VWEU), aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling op grond waarvan een in een lidstaat gevestigde moedervennootschap met betrekking tot een geldlening die verband houdt met een kapitaalstorting in een dochtervennootschap in een andere lidstaat, geen aftrek van rente is toegestaan, terwijl die aftrek wel zou kunnen worden genoten indien die dochtervennootschap zou zijn opgenomen in een fiscale eenheid, met de kenmerken als die van de Nederlandse fiscale eenheid, met die moedervennootschap omdat alsdan door de consolidatie geen verband met een zodanige kapitaalstorting is waar te nemen?”.
Was renteaftrekbeperking in strijd met Europees recht?
De Hoge Raad vraagt zich dus af of de renteaftrekbeperking niet in strijd was met het Europees recht. In deze zaak vormden de schuldenaar en de schuldeiser namelijk geen fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Was dit wel het geval geweest, dan zou door de ‘fiscale consolidatie’ geen verband met zo’n kapitaalstorting zijn waar te nemen. De renteaftrek viel dan wel te genieten.
Uitspraak 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1350
Geef een antwoord