Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) sprak onlangs uit begrip te hebben voor een ondernemer die betoogde dat de verkoop van een bedrijfsauto bij een TVL-aanvraag niet tot de omzet zou moeten worden gerekend. Toch ziet het College in dit geval geen ruimte om af te wijken van het omzetbegrip uit de TVL-regeling. Er is terecht uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst.
Een BV heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL voor het vierde kwartaal van 2020. Met het besluit van 14 december 2020 heeft de minister aan het bedrijf een subsidie verleend van € 70.976,57 en aan haar een voorschot van € 56.781,26 uitbetaald. Op 8 april 2021 heeft de onderneming om vaststelling van de subsidie gevraagd. De minister heeft de subsidie vervolgens vastgesteld op € 71.264,62. Daarbij is de minister uitgegaan van de omzetgegevens van de Belastingdienst.
Omzetbegrip jaarrekeningenrecht en NOW
De BV stapt naar de rechtbank en voert aan dat de minister voor het bepalen van de omzet in de subsidieperiode ten onrechte de verkoop op 26 november 2020 van activa, een bedrijfsauto, heeft meegenomen. De opbrengst daarvan heeft het bedrijf weliswaar opgenomen als omzet in haar aangifte omzetbelasting, omdat over deze verkoop btw moet worden afgedragen. Maar die opbrengst mag volgens haar in het kader van de TVL niet worden aangemerkt als omzet. Het gaat namelijk niet om reguliere omzet zoals in het jaarrekeningenrecht. De BV wijst erop dat in de ‘Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid’ (NOW) een ander omzetbegrip wordt gehanteerd. Dat omzetbegrip sluit wél aan bij het jaarrekeningenrecht, waarin is opgenomen dat de omzet bestaat uit de inkomsten die zijn toe te rekenen aan de reguliere activiteiten van de onderneming. Voor bedrijven die zijn gericht op het maken van winst worden de inkomsten uit reguliere activiteiten als omzet bestempeld, namelijk de verkoop of levering van goederen of diensten. De ondernemer is bij het invullen van de aanvraag om TVL-subsidie uitgegaan van dit omzetbegrip. Door de beperkende overheidsmaatregelen wordt namelijk (direct) omzetverlies geleden op de reguliere bedrijfsactiviteiten. De verkoop van activa is een balanstransactie en levert slechts een boekresultaat op die via een winst- en verliesrekening loopt. Daarnaast heeft de BV met de opbrengst van de verkoop van de bedrijfsauto de openstaande schuld bij de leaseonderneming direct afgelost, waardoor de verkoop niet heeft geleid tot een liquiditeitsvoordeel. Het bedrijf heeft dit met stukken onderbouwd.
‘Verschillende omzetbegrippen verwarrend en misleidend’
Verder stelt de BV dat het hanteren van verschillende omzetbegrippen in steunmaatregelen verwarrend en misleidend is. De onderneming verwijst niet alleen naar de NOW, maar ook naar informatie op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Daarin wordt de suggestie gewekt dat de aanvrager de omzet in de subsidieperiode aan de hand van een uitdraai van het boekhoudprogramma mag onderbouwen. En daarmee dus kan afwijken van de aangifte omzetbelasting. De latere berichtgeving van de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA), die ook in de uitspraak van het College van 18 oktober 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:706) wordt genoemd, biedt volgens de BV steun voor dit standpunt. Op die website stond verder dat desinvesteringen normaliter buiten de berekening van het omzetverlies vallen en dat de RVO de mogelijkheid biedt dit, onderbouwd met bewijsstukken, in de vaststelling te laten meenemen.
Tot slot voert het bedrijf aan zeer hard te zijn geraakt door de beperkende COVID- 19 maatregelen. De bedrijfsauto is in het vierde kwartaal van 2020 verkocht om het hoofd boven water te houden en de lasten te verlagen.
Oordeel College
Uit artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen hun omzet moeten aantonen met die aangifte, die is gedaan volgens de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid en de beperking van de administratieve lasten. Het College heeft geoordeeld dat het volgen van de omzetgegevens uit de aangifte omzetbelasting geen onredelijk uitgangspunt is (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CBB:2022:5). De TVL biedt geen grondslag om af te wijken van deze berekeningswijze. Er staat een uitzondering in artikel 2.1.2, zesde lid, van de TVL. Maar die is alleen van toepassing op ondernemingen die niet over hun gehele omzet omzetbelasting betalen. Omdat de BV wel over haar gehele omzet omzetbelasting betaald, zoals zij ook op de zitting heeft verklaard, valt zij dus niet onder deze uitzondering. Weliswaar heeft de verkoop van de bedrijfsauto de BV geen liquiditeitsvoordeel opgeleverd, omdat zij met de verkoopopbrengst haar schuld bij de leaseonderneming heeft afgelost. Maar dan nog heeft het bedrijf over de verkoop omzetbelasting betaald. De regel dat met de aangifte omzetbelasting de omzet wordt aangetoond verandert met die aflossing niet. Ook dat het jaarrekeningenrecht en andere regelingen een ander omzetbegrip en systematiek dan de TVL kent voor het bepalen van de omzet verandert die regel niet. In de TVL is, zoals gezegd, bewust gekozen voor een systematiek waarbij de aangifte omzetbelasting volgens de Wet OB het uitgangspunt is bij het berekenen van het omzetverlies. Hoewel het College begrip heeft voor het standpunt van de BV, past dit niet binnen de voor de TVL gekozen systematiek (zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van het College van 21 juni 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:324)).
Verschillende omzetbegrippen
De BV betoogt dat het hanteren van verschillende omzetbegrippen in steunmaatregelen verwarrend en misleidend is. Volgens het bedrijf heeft de minister informatie verstrekt die maakt dat zij erop mocht vertrouwen dat zij de omzet kon aantonen met andere gegevens dan met de aangifte omzetbelasting. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moeten drie stappen worden doorlopen. De eerste stap is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 20 december 2022, ECLI:NL:CBB:2022:815) dat de betrokkene aannemelijk moet maken dat de overheid toezeggingen of andere uitlatingen heeft gedaan of gedragingen heeft verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Het College is van oordeel dat aan deze eerste stap niet wordt voldaan en overweegt als volgt.
De informatie op de website van RVO waarnaar de BV verwijst is de volgende: “Bepaling definitief bedrag of vaststelling. Na afloop van de subsidieperiode vragen wij u (per e-mail) naar uw werkelijke omzet. Dit noemen we de vaststelling. […]. Vaak hebben wij het formulier al voor u ingevuld met gegevens van de Belastingdienst. […]. Soms moet u de werkelijke omzetgegevens nog invullen of vragen we u om aanvullende informatie. […] Moet u de omzetcijfers zelf invullen of wilt u deze aanpassen? […]. U kunt de volgende stukken toevoegen als bewijs van uw omzet: […] 2. een duidelijke uitdraai uit het boekhoudprogramma van de omzet: bedrijfsnaam, het bedrag van de omzet en de periodes moeten goed zichtbaar zijn”. Aan deze informatie kon en mocht de BV niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat bij de vaststelling van de subsidie op basis van de eigen financiële administratie kon worden afgeweken van de aangifte omzetbelasting. En ook niet dat desinvesteringen niet tot de omzet zouden worden gerekend. Het bieden van een mogelijkheid om de omzet die de BV claimt en die afwijkt van de aangifte omzetbelasting te onderbouwen, wil nog niet zeggen dat daarmee de geldende TVL-regels opzij worden gezet. De minister heeft op de zitting nog toegelicht dat de geboden mogelijkheid geldt voor gevallen waarin niet over alle omzet belasting wordt betaald. Ook wordt de mogelijkheid geboden voor die situaties waarin de omzet in de aangifte omzetbelasting abusievelijk onder de verkeerde categorie (hoog of laag btw-tarief) is geplaatst, waardoor sprake is van afwijkende bedragen. Verder kan de verwijzing van de BV naar de uitspraak van het College van 18 oktober 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:706) over het bericht op de website van de NBA haar niet baten. Dit bericht is namelijk pas verschenen nadat zij haar bedrijfsauto al had verkocht en heeft haar handelen dan ook niet beïnvloed.
Vertrouwensbeginsel
Het College concludeert dat het beroep van de BV op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij uit toezeggingen, andere uitlatingen of gedragingen van de minister redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat zij de omzet, in afwijking van artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL, mocht aantonen met andere gegevens dan met de aangifte omzetbelasting.
Geen hardheidsclausule
Ten aanzien van het betoog van de BV dat zij zeer hard wordt getroffen door een lagere subsidie vast te stellen, overweegt het College het volgende. De regelgever heeft geen hardheidsclausule in de TVL-regeling opgenomen. Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, maakt de minister alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering. In de brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 26 februari 2021 (Kamerstukken II, 2020-2021, 35 420, nr. 233) worden als voorbeeld van bijzondere gevallen genoemd dat een onderneming in de referentieperiode te kampen heeft gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving, waardoor deze geen referentieomzet heeft en daarom niet in aanmerking komt voor de TVL. Het College vindt dat niet onrechtmatig, zoals al vaker geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 oktober ECLI:NL:CBB:2022:691).
Naar het oordeel van het College zijn de omstandigheden die de BV heeft aangevoerd, te weten dat zij haar bedrijfsauto heeft moeten verkopen om het hoofd boven water te houden, niet zodanig schrijnend dat de minister dient af te wijken van de TVL. De minister heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig nadelig zou uitpakken.
Het voorgaande betekent dat de minister terecht is uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst. Er bestond geen aanleiding om de opbrengst van de verkoop van de bedrijfsauto niet tot de omzet te rekenen. Volgens de aangifte omzetbelasting behoort dit bedrag immers wel tot de omzet. De minister heeft dus terecht de subsidie vastgesteld op € 71.264,62.
Het beroep is ongegrond.
J van ravenhorst zegt
De minister nam ook wel eens een ander standpunt in. De onderneming factureerde eigen omzet uit beroep en factureerde ook aan derden kosten die gedeeld werden. In de aangifte omzet belasting dit alles natuurlijk op een hoop geveegd. Toch werd ik door gefactureerd kostenpost niet tot de omzet gerekend.