
Hof Amsterdam oordeelt dat een (oud) firmant onvoldoende heeft aangetoond dat sprake is van een debiteurenvordering uit een eerdere onderneming die jaren later nog kan worden afgewaardeerd.
Een ondernemer, die eerder een transportbedrijf dreef samen met zijn broer, heeft in zijn aangifte over 2009 een afwaardering van een vordering, groot € 10.000 ten laste van zijn resultaat uit overige werkzaamheden gebracht.
De inspecteur volgt de aangifte van de oud-firmant. Voor de jaren 2010 tot en met 2013 doet hij geen aangifte. In de jaren 2014 en 2015 geeft hij € 20.000 als negatief resultaat uit overige werkzaamheden aan. De definitieve aanslagen zijn zonder inhoudelijke beoordeling conform de aangiften vastgesteld.
Het negatief resultaat uit overige werkzaamheden van de jaren 2016 en 2017, respectievelijk € 10.000 en € 15.000, wordt door de inspecteur echter niet geaccepteerd.
De (oud) firmant is van mening dat reeds in 2008 door de inspecteur, in het kader van een schikking in een procedure over de aanslag IB/PVV 2002, het bestaan van de in geschil zijnde vordering is erkend. In die aangifte is het inkomen uit werk en woning vastgesteld op negatief € 252.135.
Op grond van het toestaan van een afwaarderen van bedoelde vordering in eerdere jaren beweert hij dat hij erop mocht vertrouwen dat deze afwaardering gecontinueerd zou worden in 2016 en 2017.
Vertrouwensbeginsel
Het geschil richt zich op het feit of in 2016 en 2017 sprake is van vorderingen die nog kunnen worden afgewaardeerd en of de firmant zich met succes kan beroepen op het vertrouwensbeginsel.
In hoger beroep is de rechtbank van mening dat op de firmant de last rust de last rust om aannemelijk te maken dat er in 2016 en 2017 nog een debiteurenvordering bestaat, wat de aard en de waarde/hoogte is van die vordering en wat de reden is om deze vordering pas in 2016 en 2017 af te waarderen als nagekomen resultaat.
Volgens de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten om vast te stellen wanneer en hoe de door de firmant genoemde vordering is ontstaan. Evenmin kan worden vastgesteld of en in hoeverre daartoe in eerdere jaren afwaarderingen in aanmerking zijn of hadden moeten worden genomen, laat staan dat in die jaren nog enige afschrijvingsbasis bestond.
Standpuntbepaling
De stelling van de firmant dat de inspecteur tot 2016 de afschrijvingen wel goedkeurde leidt niet tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel, aldus de rechtbank. De inspecteur heeft met betrekking tot de afwaardering in 2016 en 2017 geen toezegging gedaan of enig standpunt ingenomen. Van een bewuste standpuntbepaling is met betrekking tot de voorliggende belastingjaren geen sprake.
Hof Amsterdam oordeelt dat de beslissingen van de rechtbank juist zijn geweest en dat de firmant ‘geen gronden heeft ingebracht die een ander licht op de zaak werpen’.
Volgens het hof is aan de firmant om aannemelijk te maken in hoeverre deze vordering hem aangaat, dat en in hoeverre er redenen zijn om deze vordering in 2016 en 2017 af te waarderen en dat de vordering in voorafgaande jaren niet reeds is afgewaardeerd.
Zelfs als het hof ervan zou uitgaan dat bedoelde vordering in 2016 en 2017 (nog) bestaat, heeft de firmant geen goede redenen aangedragen voor de door hem gewenste afwaardering. Ook heeft de oud-ondernemer geen inzicht gegeven welk deel van de vordering hem aangaat en welk gedeelte van de vordering toekomt aan zijn broer.
Uit in hoger beroep overlegde correspondentie van de belastingdienst kan niet een (bewuste) standpuntbepaling worden afgeleid waar de firmant het vertrouwen aan kan ontlenen dat afwaardering van een vordering zou worden gecontinueerd in 2016 en 2017.
Geen sprake van afwaardering, maar acceptatie verlies
Deze correspondentie, zo oordeelt het hof, is deels niet aan de oud-firmant gericht. Daarin is ook geen sprake van (een afwaardering van) een vordering, maar van de acceptatie van een verlies uit werk en woning ten bedrage € 252.135. Dit verlies is overigens niet gespecificeerd, zodat onduidelijk is of een afwaardering van een vordering daarvan deel uitmaakt.
Uit de gedingstukken in hoger beroep volgt evenmin dat de firmant erop mocht vertrouwen dat in de jaren 2016 en 2017 een afwaardering van de gestelde vordering zou mogen plaatsvinden. Er zijn eerder aanwijzingen voor het tegendeel.
Daarin is namelijk vermeld dat de afschrijving op de vordering niet meer zal bedragen dan de aangegeven winst na aftrek van de ondernemersfaciliteiten. De firmant heeft in 2016 en 2017 geen winst uit onderneming aangegeven, hetgeen betekent dat ook op die grond geen afwaardering kan plaatsvinden.
Conclusie van het hof is dat de Belastingdienst de afwaardering op de vordering terecht heeft geweigerd.
Geef een reactie