
Een in 1974 opgerichte BV s actief in de exploitatie van vastgoed en vormt in 2016 een fiscale eenheid voor de Vpb met haar 100%-dochtervennootschap. In juni 2016 verkoopt de BV een onroerende zaak bestaande uit een perceel grond met een oppervlakte van 2.841 m² met opstallen, die vanaf 2008 leeg staan voor een bedrag van € 1.000.000,- aan een andere BV. Hierna wordt de bouwvergunning voor 52 appartementen aangevraagd.
In december 2017 kondigt de inspecteur een boekenonderzoek aan bij de BV voor de controle van de aangiften omzetbelasting voor de jaren 2013 tot en met 2016. Dat onderzoek wordt later uitgebreid tot de Vpb waarbij de beoordeling van de onroerend goedtransactie centraal staat. Omdat de koop is gesloten zonder verdere betrokkenheid van de BV of haar aandeelhouders wil de inspecteur graag weten hoe de BV aan de uiteindelijke verkoopprijs is gekomen en of een taxatierapport aanwezig is.
Bemiddelingsprovisie
Na een ingesteld derdenonderzoek blijkt uit het verkregen taxatierapport dat de waarde van de onroerende zaak € 1.750.000,- bedraagt. Ook blijkt uit het onderzoek dat vanaf juli 2017 tot en met december 2018 in totaal € 700.000,- door de BV aan ‘bemiddelingsprovisie is betaald aan een via een aandeelhouder van de BV gelieerde rechtspersoon. Volgens de inspecteur is door de betaling van de provisie de waarde van de onroerende zaak bewust lager vastgesteld dan de getaxeerde waarde van € 1.750.000,-, zoals die blijkt uit het taxatierapport en het bedrag dat uiteindelijk is betaald voor de onroerende zaak.
De inspecteur komt tot een winstcorrectie van € 750.000,- en legt vervolgens een navorderingsaanslag Vpb en een vergrijpboete over 2016 op. De BV maakt bezwaar tegen de navorderingsaanslag en de zaak komt uiteindelijk voor de rechtbank Gelderland ter beoordeling. Naar het oordeel van de rechtbank berust de opgelegde navorderingsaanslag op een redelijke schatting door de inspecteur. De rechtbank oordeelt dat de BV niet overtuigend aantoont dat de winstcorrectie onterecht is. Wel dient nog rekening te worden gehouden met het door de inspecteur in beroep nader ingenomen standpunt dat de winstcorrectie voor de verkoop van de onroerende zaak dient te worden beperkt tot € 700.000,-.
BV neemt genoegen met 1 miljoen
Hof Arnhem-Leeuwarden acht aannemelijk dat het project op enig moment een probleem werd omdat het aanvankelijk werd verhuurd maar leeg kwam te staan. Het project moest herontwikkeld worden om te kunnen verkopen. Het hof hecht geloof aan de verklaring van de BV dat de ontwikkeling van het project binnen de BV niet (meer) mogelijk was en dat door de ontstane verschillen van inzicht bij de aandeelhouders de BV zo snel mogelijk van het project afscheid wilde nemen. Het hof overweegt dat de BV onder die omstandigheden genoegen heeft genomen met € 1.000.000.,- voor de grond nadat kort daarvoor door een andere onafhankelijke derde een bedrag van € 950.000,- was geboden.
Naar het oordeel van het hof dient de waarde in het economisch verkeer daarom te worden gesteld op de door de tussen onafhankelijke derden overeengekomen koopsom van € 1.000.000.,-. Dat het project uiteindelijk door gelieerde personen alsnog is gerealiseerd, is niet van belang. Ook niet van belang is, naar het oordeel van het hof, het feit dat in een na de verkoop van het project op 30 juni 2016, in een in september 2016 opgesteld taxatierapport op basis van een veronderstelde verkoopprijs van de te realiseren appartementen van € 2.200/m2, een residuele grondwaarde werd berekend van € 1.750.000.,-. Het hof acht namelijk aannemelijk dat de BV van dit rapport geen weet had. Het hof oordeelt dat de BV erin geslaagd is aannemelijk te maken dat het project in 2016 tegen de waarde in het economisch verkeer van € 1.000.000,- werd verkocht.
Kenbare fout bij BV
Bij het opleggen van de navorderingsaanslag was in geschil of sprake is van een kenbare fout als bedoeld in artikel 16, tweede lid, letter c van de Algemene wet rijksbelastingen zoals de inspecteur stelde. Het hof overweegt dat ten tijde van het opleggen van de ambtshalve aanslag het boekenonderzoek bij de BV nog in volle gang. En waren er door de inspecteur al vragen gesteld met betrekking tot, onder meer, de verkoop van de onroerende zaak voor € 1.000.000.,-.
De inspecteur heeft de aanslagregeling 2016 niet tijdig geblokkeerd naar het oordeel van het hof. Dit is niet gebaseerd op een onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten, een beoordelingsfout, maar deze fout is aan te merken als een “fout” als bedoeld in artikel 16, tweede lid, letter c AWR. (Hoge Raad 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1203). Het hof overweegt dat de BV ten tijde van het opleggen van de ambtshalve aanslag zich ervan bewust was dat deze aanslag niet is opgelegd naar aanleiding van de in maart 2018 ingediende aangifte.
Het had, naar het oordeel van het hof, voor de BV duidelijk moeten zijn dat het opleggen van een ambtshalve aanslag niet in overeenstemming was met de aanslag zoals de inspecteur deze wenste vast te stellen. Namelijk op basis van een beoordeling van de ingediende aangifte, zodat de BV niet kon menen dat de aanslag op goede gronden was vastgesteld. Naar het oordeel van het hof is sprake van een voor de BV kenbare fout, zodat de navordering op die grond stand zal kunnen houden.
Geen nieuw feit en geen kwader trouw
Ook in geschil voor het hof was de vraag of sprake is van de aanwezigheid van een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Naar het oordeel van het hof is dat niet zo. Bij het opleggen van de (ambtshalve) aanslag was het boekenonderzoek bij de BV nog in volle gang en was de termijn voor het opleggen van een (primitieve) aanslag nog lang niet in zicht.
Zoals volgt uit de vastgestelde feiten was de verkoop van de onroerende zaak voor € 1.000.000,- ten tijde van het vaststellen van de ambtshalve aanslag al voorwerp van onderzoek. Pas nadat de jaarstukken 2016 van de BV al in maart 2018 waren ontvangen, is pas in juni 2018 een, toen inmiddels vergeefse, poging gedaan om de (geautomatiseerde) aanslagregeling 2016 van de BV te blokkeren. Naar het oordeel van het hof is dit de inspecteur als ambtelijk verzuim aan te rekenen.
Artikel 16, eerste lid, AWR maakt op het vereiste van de aanwezigheid van een navordering rechtvaardigend nieuw feit een uitzondering voor gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Het hof acht de inspecteur er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van kwade trouw ten aanzien van dit artikel. Het hof acht de verklaring van de BV dat zij niet op de hoogte was van het bedoelde taxatierapport aannemelijk.
Geef een reactie