
Een BV vormt sinds 1 januari 2007 een fiscale eenheid met haar dochtervennootschappen en zij beleggen samen in vastgoed. Ter financiering van de aankoop van onroerende zaken hebben verschillende vennootschappen hypothecaire geldleningen afgesloten bij een bank. Een deel van deze leningen is verstrekt in Zwitserse franken. Nadat de koers van de Zwitserse frank ten opzichte van de euro sterk steeg, waardoor de omvang van de schuld van de BV in euro’s toenam, heeft de bank eenzijdig besloten om de schuld om te zetten in euro’s om verdere verliezen te voorkomen.
Als gevolg hiervan heeft de BV een fors koersverlies geleden. In een vaststellingsovereenkomst, gesloten tussen de BV, haar dochtermaatschappijen en de bank, is overeengekomen dat de bank de resterende schuld van ruim € 20 miljoen kwijt zal schelden omdat er verder geen verhaalsmogelijkheden aanwezig waren.
Tegenbewijsregeling
In een brief van 24 september 2020 verklaart de bank dat alle vennootschappen zich over en weer hoofdelijk aansprakelijk hebben gesteld voor alle verstrekte leningen. Om die reden zijn dan ook alle vennootschappen partij in de VSO betrokken en is geen specificatie van de kwijtgescholden bedragen per vennootschap afzonderlijk te geven. De rechtbank Gelderland beoordeelt of de inspecteur de aanslag Vpb 2017 niet te hoog heeft vastgesteld. In geschil is met name aan welke vennootschap binnen de fiscale eenheid de kwijtscheldingswinst moet worden toegerekend.
De BV stelt zich primair op het standpunt dat de volledige kwijtscheldingswinst, op grond van artikel 8b van de Wet Vpb, in het kader van de tegenbewijsregeling aan haar moet worden toegerekend. Nadat het onroerend goed gedwongen is verkocht, zijn met die opbrengsten de leningen bij de bank afgelost.
Er is een restschuld blijven staan, omdat als groep, met de BV als concernbankier, meer geleend kon worden dan de vennootschappen zelfstandig aan de hand van de gebruikelijke loan-to-value van 60% konden lenen. Daarbij hadden de zelfstandige vennootschappen door deze groepsstructuur ook het voordeel dat zij leningen tegen een lagere rente konden afsluiten. Door dit voordeel zijn binnen de groep rechtsbetrekkingen ontstaan die vergelijkbaar zijn met een borgstelling, aldus de BV.
Koersverliezen
Subsidiair stelt de BV dat de door de fiscale eenheid geleden koersverliezen aan haar moeten worden toegerekend. Het gebruikmaken van risicovolle en complexe financiële producten, zoals de financiering in Zwitserse franken, valt buiten de activiteiten van een reguliere vastgoedonderneming. Zij is deze financiering aangegaan om de andere vennootschappen in staat te stellen om tegen een gunstigere rente te kunnen lenen. Dit rechtvaardigt volgens de BV de toerekening van de koersverliezen aan haar.
Met betrekking tot de tegenbewijsregeling stelt de inspecteur dat de bank de leningsovereenkomsten heeft afgesloten met de vennootschappen binnen de fiscale eenheid die de onroerende zaken in eigendom hadden. De kwijtschelding door de bank houdt verband met deze financieringen en met de valutaverliezen. Na verkoop van de onroerende zaken kon de financiering slechts gedeeltelijk worden afgelost, waardoor een restschuld resteerde. De kwijtscheldingswinst dient derhalve naar rato te worden toegerekend aan de vennootschappen met een restschuld.
Kwijtscheldingswinst per vennootschap beoordelen
De rechtbank stelt voorop dat de BV op grond van artikel 15ac, tweede lid, van de Wet Vpb de bewijslast heeft dat, en zo ja, in hoeverre voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling. De rechtbank stelt vast dat de verschillende vennootschappen civielrechtelijk zelfstandig leningen hebben afgesloten bij de bank. Op grond van artikel 15ac, tweede lid, van de Wet Vpb moet de kwijtscheldingswinst per vennootschap zelfstandig worden beoordeeld.
Het standpunt van de BV dat op grond van artikel 8b van de Wet op de Vpb rechtsbetrekkingen worden gecreëerd, vindt geen steun in het recht. Artikel 8b van de Wet op de Vpb bepaalt namelijk slechts dat, als rechtsverhoudingen tussen gelieerde vennootschappen bestaan waarbij de voorwaarden afwijken van voorwaarden die in het economische verkeer worden overeen gekomen tussen onafhankelijke partijen, deze rechtsverhoudingen worden bepaald alsof ze tussen onafhankelijke partijen zijn overeengekomen.
Het artikel creëert dus geen (fiscale) rechtsverhoudingen die er civielrechtelijk niet zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de BV ook niet aannemelijk gemaakt dat tussen haar en de verschillende vennootschappen civielrechtelijke rechtsverhoudingen bestaan op grond waarvan de leningen van de bank aan haar moeten worden toegerekend. Dit geldt ook voor de toerekening van de koersverliezen. De BV heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kwijtscheldingswinst hoger moet worden vastgesteld.
Vereiste aangifte Vpb niet gedaan
Behalve het geschil over de kwijtscheldingswinst stelt de inspecteur dat de vereiste aangifte Vpb niet is gedaan. Bij het indienen van de aangifte Vpb over 2017 heeft de BV geen rekening gehouden met artikel 15ac, tweede lid, van de Wet Vpb, waardoor de verschuldigde vennootschapsbelasting volgens de aangifte € 0,- was, terwijl € 1.503.623,- aan vennootschapsbelasting is verschuldigd. De rechtbank overweegt dat dit zowel op zichzelf bezien als verhoudingsgewijs een aanzienlijk bedrag aan belasting is dat niet is geheven.
De aangifte is ingediend door een professioneel gemachtigde en hij had, naar het oordeel van de rechtbank, kunnen en behoren te weten dat een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Het standpunt van de BV, dat op grond van artikel 8b van de Wet Vpb rechtsbetrekkingen worden gecreëerd, vindt geen steun in het recht. Van een pleitbaar standpunt in de aangifte kan dan ook geen sprake zijn.
Van afwezigheid van alle schuld is evenmin sprake. Dat de voormalige gemachtigde in de aangifte een fout heeft gemaakt, maakt dit niet anders, omdat van hem mocht worden verwacht dat hij beter wist. Dit betekent dat de BV niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat de bewijslast, die al op de BV rust, moet worden verzwaard.
Daarvoor moet de inspecteur de aanslag baseren op een redelijke schatting. De inspecteur heeft de aanslag Vpb 2017 vastgesteld aan de hand van de met de BV in bezwaar overeengekomen verdeling van de kwijtscheldingswinst die gebaseerd is op de zelfstandige commerciële cijfers van de verschillende vennootschappen. Omdat de BV geen onderbouwing heeft gegeven voor een andere verdeling is de rechtbank van oordeel dat de schatting redelijk is. Het beroep van de BV is ongegrond.
Rechtbank Gelderland, ECLI:NL:RBGEL:2024:8872
Geef een reactie