Een tariefsverschil is niet een reden om te spreken van oneigenlijk gebruik van de BTW-sportvrijstelling. Wanneer de economische realiteit niet overeenkomt met de juridische realiteit kan er wel sprake zijn van oneigenlijk gebruik.
Dat schrijft staatssecretaris Wiebes onder meer naar aanleiding van nadere vragen over verruiming van de BTW-sportvrijstelling.
Huidige situatie
Het Hof van Justitie heeft in het arrest Bridport geoordeeld dat de BTW-vrijstelling voor nauw met sportbeoefening samenhangende diensten door een niet-winstbeogende instelling zowel geldt voor prestaties aan leden als aan niet-leden. In de huidige situatie hebben gemeenten en bepaalde sportstichtingen recht op aftrek van voorbelasting voor de kosten die toerekenbaar zijn aan de terbeschikkingstelling van sportaccommodaties aan sportverenigingen. Dit recht op aftrek vervalt als de Europese BTW-sportvrijstelling wordt geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. In dat geval zal de terbeschikkingstelling van sportaccommodaties vrijgesteld van BTW worden verricht, omdat sprake is van een nauw met de sportbeoefening samenhangende prestatie. Dit brengt mee dat de ondernemer die vrijgesteld van BTW presteert geen recht heeft op aftrek van voorbelasting. De richtlijnwetgever heeft hiermee de afnemer van de sportprestaties een maatschappelijk wenselijk voordeel willen geven. Door de vrijstelling blijft namelijk een heffing over kostenverhogende elementen voor de prestatie afwezig.
Het moeten toepassen van een vrijstelling pakt vanwege het verlies van het recht op aftrek van voorbelasting echter financieel ongunstig uit voor de gemeenten en sportstichtingen. Het financiële nadeel voor gemeenten en sportverenigingen doet zich voor bij investering in sportaccommodaties. Dat betreft zowel nieuwbouwinvesteringen als investeringen door de jaren heen (onderhoud en gedeeltelijke vervanging van materialen enzovoort).
Verruiming
In antwoord op eerdere Kamervragen over de sportvrijstelling gaf Wiebes al aan dat hij een verruiming van de Nederlandse BTW-sportvrijstelling op termijn onvermijdelijk acht. Maar dat het kabinet er op korte termijn binnen de budgettaire kaders geen mogelijkheid ziet om de budgettaire gevolgen hiervan in te passen. Ook nu geeft de staatssecretaris hetzelfde antwoord op de vraag wanneer de verruiming van de BTW-sportvrijstelling gaat gelden.
Oneigenlijk beroep
Op de vraag wat Wiebes verstaat onder ‘oneigenlijk’ beroep op het verlaagde BTW-tarief voor het ter beschikking stellen van een sportaccommodatie antwoordt de staatssecretaris dat een tariefverschil geen reden is om te spreken van oneigenlijk gebruik. Het is immers “de systematiek van de BTW-wetgeving” die dit oproept.
Om te bepalen of sprake is van oneigenlijk gebruik, moet worden getoetst of in deze structuren de juridische vormgeving overeenkomt met de feitelijke verschijningsvorm, ofwel de economische realiteit. Wanneer de economische realiteit niet overeenkomt met de juridische realiteit wordt dit bestreden door de Belastingdienst. Omstandigheden die bij de beoordeling van de feiten een rol kunnen spelen, zijn:
- de juridische zelfstandigheid. De exploitant die de accommodatie ter beschikking stelt is één met, dan wel wordt geheel gecontroleerd door, de hoofdgebruiker van de accommodatie.
- de wijze waarop het aanvullend dienstbetoon wordt ingevuld. De exploitant van de Accommodatie besteedt bijvoorbeeld noodzakelijke en essentiële elementen uit aan de hoofdgebruiker. Feitelijk is dan sprake van de (kale) verhuur van een sportaccommodatie die van BTW is vrijgesteld op grond van de vrijstelling voor de verhuur van onroerende zaken.
- de vergoedingen. Deze zijn (in BTW-termen) abnormaal laag en/of beantwoorden niet aan enige economische realiteit.
Ingebrekestelling
Op de vraag of de regering kennelijk wacht totdat Nederland een ingebrekestelling krijgt van de Europese Commissie, antwoordt Wiebes: ‘In geval van een vastgestelde strijdigheid met het Unierecht dient de strijdigheid zo snel mogelijk te worden gerepareerd. Dit doet overigens niet af aan het feit dat de uitleg van het arrest Bridport reeds geldt en belastingplichtigen hier een beroep op kunnen doen. Een door het HvJ EU gewezen arrest is namelijk voor alle nationale rechterlijke instanties bindend. Deze bindendheid geldt vanaf het tijdstip waarop het betreffende Unierecht in werking is getreden.Aldus dient een richtlijn te worden geïnterpreteerd op de door het HvJ EU bepaalde manier. Aangezien de BTW-richtlijn is gebaseerd op de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977, geldt de uitleg van een artikel(lid) in de BTW-richtlijn ook voor zijn voorganger in de Zesde richtlijn. Dit is alleen anders wanneer het HvJ EU de werking van zijn arrest in de tijd beperkt. Belastingplichtigen kunnen hun rechtsmiddelen (voor zover die nog openstaan) aanwenden om een eventueel gunstigere uitleg door het HvJ EU in hun geval toe te passen. Zolang de Wet OB niet wordt aangepast, is de Belastingdienst overigens gebonden aan de nationale uitleg en kunnen inspecteurs geen beroep doen op de ruimere werking van de BTW-richtlijn.´
Geef een reactie