Minister Koolmees is in een Kamerbrief uitgebreid ingegaan op de uitvoering van de Tozo door gemeenten. Het niet voldoen aan de voorwaarden door aanvragers leidt inmiddels tot relatief grote aantallen terugvorderingen, schrijft de minister. Koolmees laat daarnaast weten voor een ruimhartige toepassing van de hardheidsclausule te zijn en kondigt aan gemeenten te gaan compenseren voor het gedeelte van de Tozo-vorderingen dat oninbaar blijkt.
Relatief grote aantallen terugvorderingen
In de loop van 2020 zijn gemeenten begonnen met het controleren van verstrekte Tozo-uitkeringen, schrijft Koolmees. Vanwege de snelheid zijn ondernemers veelal gevraagd om bij de aanvraag een inschatting te maken van hun te verwachten inkomen. Indien door controles of door eigen opgave achteraf blijkt dat ondernemers meer inkomen hebben ontvangen dan vooraf geschat, wordt de uitkering lager vastgesteld. Ook kan uit controles blijken dat aanvragers aan andere voorwaarden niet voldaan hebben. Dat leidt inmiddels – in vergelijking tot de Participatiewet – tot relatief grote aantallen terugvorderingen. Gemeenten hebben veel ervaring met het opnieuw vaststellen van uitkeringen en het verrekenen en terugvorderen van te veel verstrekte uitkeringen. Voor zelfstandig ondernemers die Tozo ontvangen geldt dat niet. Zij hebben vaak niet eerder te maken gehad met inkomensvoorzieningen en zullen met de terugvorderingen mogelijk geen rekening hebben gehouden. Voor veel ondernemers kan een terugvordering als een onaangename verrassing komen. Hierover houd ik een vinger aan de pols, meldt de minister.
Toepassing hardheidsclausule
Kosten die als ‘fout’ of ‘onzeker’ en dus niet als rechtmatig zijn verantwoord, worden door het Rijk niet vergoed. Althans, in beginsel niet. Onder bepaalde voorwaarden kunnen bedoelde kosten toch geheel of gedeeltelijk worden vergoed. Via de Beleidsregel hardheidsclausule Tozo 1 heeft de minister onlangs bekend gemaakt op welke wijze hij invulling zal geven aan de bevoegdheid om de als fout en onzeker verantwoorde Tozo-kosten toch in aanmerking te nemen bij de vaststelling van de rijksvergoeding.
De beleidsregel is alleen van toepassing op de uitvoering van Tozo 1, dat wil zeggen de uitkeringen die zijn verstrekt op ingediende verzoeken in de periode van 1 maart tot en met 31 mei 2020. De minister heeft hiervoor gekozen omdat de rechtmatige uitvoering in die periode bemoeilijkt werd omdat de Tozo op 21 april 2020 gepubliceerd kon worden. Voor de andere Tozo-tijdvakken was het normenkader voor de rechtmatigheid wel vooraf bekend, zodat voor die perioden geen aanleiding bestaat deze beleidsregel toe te passen.
Dat gemeenten Tozo 1 onder moeilijke omstandigheden hebben moeten uitvoeren rechtvaardigt een ruimhartige toepassing van de hardheidsclausule, schrijft minister Koolmees. Maar ook onder moeilijke omstandigheden mag verlangd worden dat gemeenten op juiste en volledige wijze uitvoering geven aan een beperkte set fundamentele basiscriteria en dat zij zich naar vermogen inzetten om eventuele onjuistheden in de uitvoering te corrigeren en te reduceren. Daarom zijn de rechtmatigheidseisen voor Tozo 1 onderverdeeld in 3 categorieën. De eisen zijn onderverdeeld in fundamentele, belangrijke en formele rechtmatigheidseisen. In de beleidsregel is aangegeven dat aan de fundamentele rechtmatigheidseisen per definitie moet zijn voldaan, gezien het belang ervan voor elke uitkering. Bijvoorbeeld de vaststelling dat de aanvrager een zelfstandige is in de zin van de Tozo. Eventueel kan de juiste toepassing van een fundamentele rechtmatigheidseis gerealiseerd worden via een herstelactie. De hardheidsclausule zal niet worden toegepast voor kosten die verantwoord zijn als fout of onzeker vanwege fundamentele rechtmatigheidseisen. Die kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking
Vergoeding voor oninbaar deel onverschuldigd verleende voorschotten
Vanwege de acute crisissituatie hebben gemeenten aan aanvragers veelal voorschotten verleend, ook in de periode dat de Tozo nog niet gepubliceerd was en het recht op uitkering nog niet kon worden vastgesteld. In de gevallen waarin, vanaf 22 april 2020, het recht op Tozo-uitkering werd vastgesteld, konden deze voorschotten verrekend worden met de toegekende uitkering. Er hebben zich echter ook situaties voorgedaan waarin geen recht op Tozo-uitkering bleek te bestaan of waarin de omvang van het toegekende recht lager was dan de in totaal verleende voorschotten. In dergelijke gevallen kan de gemeente de onverschuldigd verleende voorschotten niet als een Tozo-uitgave verantwoorden en is rijksvergoeding niet aan de orde. De gemeente heeft in een dergelijke situatie een vordering op de betrokkene, aangezien een voorschot wordt verleend als renteloze geldlening.
Voor gemeenten ontstaat hiermee het financiële risico dat de vordering niet (geheel) inbaar kan blijken. Een risico waarmee gemeenten in maart/april 2020 geen rekening hielden, mede gelet op de mededeling in de brief van 27 maart 2020 dat gemeenten financieel volledig zouden worden gecompenseerd. Minister Koolmees vindt het daarom gerechtvaardigd om gemeenten te compenseren voor het gedeelte van de vorderingen dat oninbaar kan blijken. Uit oogpunt van uitvoerbaarheid en helderheid, is met gemeenten overeengekomen om een eenmalige forfaitaire vergoeding te regelen. Een forfaitaire vergoeding voorkomt dat de verantwoording over deze kosten nog jaren na-ijlt. Op basis van de historische incassoratio’s met betrekking tot de Pw, de WW en andere regelingen, is het redelijk om de verwachte oninbaarheid te bepalen op 30% van het totaalbedrag van de vorderingen. Via een aanpassing van de Tozo wordt een juridische titel gecreëerd, om gemeenten te compenseren voor 30% van het totaalbedrag van vorderingen wegens onverschuldigd verleende voorschotten op aanvragen die zijn ingediend voor 22 april 2020.
Geef een reactie