
Een fiscalist bij de Belastingdienst ging naar eigen zeggen alleen akkoord met bepaalde arbeidsvoorwaarden als ze na één jaar een vaste aanstelling en een hogere inschaling zou krijgen. Toen ze dat niet kreeg tekende de vrouw bezwaar aan tegen het gespreksverslag waarin haar dat werd meegedeeld. De zaak belandde uiteindelijk bij de bestuursrechter.
Die oordeelt echter dat de door de fiscalist naar voren gebrachte omstandigheden niet voldoende zijn voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Het verslag is niet op rechtsgevolg gericht geweest, oordeelt de rechtbank, omdat er door de beslissing om de fiscalist per 1 januari 2020 geen vaste aanstelling plus inschaling in schaal 11 te geven niets is veranderd in haar rechtspositie. Voor zover de Belastingdienst het bezwaar van de fiscalist ongegrond heeft verklaard, is dat dus een fout geweest: de Belastingdienst had het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Tijdelijke dienst
De vrouw was met ingang van 1 januari 2019 bij de Belastingdienst in tijdelijke dienst aangesteld als fiscalist. Voor de aanstelling gold een proeftijd van ten hoogste twee jaar en de fiscalist was ingedeeld in salarisschaal 10. Op 20 december 2019 vond een gesprek plaats tussen de vrouw en haar leidinggevende. Daarbij werd aan haar meegedeeld dat zij per 1 januari 2020 geen vaste aanstelling krijgt en niet wordt ingedeeld in schaal 11. Eén en ander werd opgeschreven in een gespreksverslag.
Bezwaar tegen verslag
De fiscalist maakte daarna bezwaar tegen het gespreksverslag. In een besluit van 4 juli 2022 op het bezwaar van de fiscalist verklaarde de Belastingdienst het bezwaar, voor zover het gaat over de inschaling per 1 januari 2019, niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Voor het overige werd het bezwaar ongegrond verklaard. De vrouw stapte daarna naar de bestuursrechter.
De rechtbank overweegt ambtshalve dat op grond van artikel 7:1 van de Awb1 bezwaar en beroep alleen mogelijk is tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Op grond van dat wetsartikel wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Dit betekent – onder meer – dat een beslissing rechtsgevolg moet hebben. Volgens vaste rechtspraak heeft een beslissing rechtsgevolg als die beslissing er op is gericht een bevoegdheid, recht of verplichting voor eiseres te doen ontstaan of teniet te doen.
De rechtbank overweegt dat de fiscalist vóór 20 december 2019 een tijdelijke aanstelling met een proeftijd van twee jaar had plus indeling in schaal 10, en daarna ook. In die zin is er door de beslissing van 20 december 2019 dus geen sprake geweest van een verandering in de bevoegdheden, rechten en/of plichten van de fiscalist. Dat zou betekenen dat geen sprake is geweest van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb en dat de fiscalist (dus) geen bezwaar kon maken tegen de beslissing van 20 december 2019.
Vertrouwensbeginsel
Dit zou anders kunnen zijn als aan de fiscalist zou zijn toegezegd dat zij per 1 januari 2020 een vaste aanstelling plus inschaling in schaal 11 zou krijgen of als zij daarop heeft mogen vertrouwen. De fiscalist heeft ter zitting erkend dat haar geen toezeggingen zijn gedaan, maar heeft gesteld dat haar een beroep toekomt op het vertrouwensbeginsel.
Uit vaste rechtspraak volgt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist is dat de belanghebbende aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent echter niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of de belanghebbende op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden.
De fiscalist heeft aangevoerd dat zij tijdens haar sollicitatieprocedure op 11 oktober 2018 een arbeidsvoorwaardengesprek heeft gevoerd met de HR-adviseur van de Belastingdienst. Tijdens dit gesprek zijn er mondelinge en schriftelijke afspraken gemaakt over – onder meer – de duur van de proefaanstelling en de hoogte van het salaris, zowel bij aanvang van het dienstverband als bij het verkrijgen van een vaste aanstelling. De HR-adviseur heeft tijdens dat gesprek gezegd “dat het wel heel gek moest lopen als er niet na één jaar een vaste aanstelling zou volgen” of woorden van gelijke strekking. Alleen om die reden is de fiscalist akkoord gegaan met de arbeidsvoorwaarden die de HR-adviseur met haar had besproken. Zij heeft mogen vertrouwen op de toezeggingen van de HR-adviseur. Ter zitting heeft de fiscalist hieraan toegevoegd dat de HR-adviseur de vaste aanstelling na één jaar afhankelijk had gesteld van het functioneren van de fiscalist en heeft de fiscalist gesteld dat zij op 1 januari 2020 aan alle competenties voldeed. Ook om die reden vindt ze dat zij per die datum een vaste aanstelling en inschaling in schaal 11 had moeten krijgen.
Verder heeft de fiscalist aangevoerd dat dergelijke toezeggingen niet alleen aan haar zijn gedaan, maar aan alle medewerkers die eind 2018/begin 2019 in dienst kwamen. De fiscalist heeft hierbij verwezen naar de schriftelijke verklaringen van twee andere medewerkers. De fiscalist heeft ook gesteld dat andere belastingdienstkantoren alle nieuwe medewerkers na één jaar een vaste aanstelling hebben gegeven en dat ook medewerkers van haar kantoor na één jaar een vaste aanstelling hebben gekregen. Verder heeft de fiscalist betoogd dat het onwaarschijnlijk is dat de HR-adviseur nog precies weet wat hij op 11 oktober 2018 wel of niet tegen haar heeft gezegd. Tot slot heeft ze aangevoerd dat uit berichten die op het intranet van de Belastingdienst zijn gepubliceerd, volgt dat na één jaar had moeten worden beoordeeld of zij in aanmerking kwam voor een vaste aanstelling. Bij alle andere belastingkantoren zijn nieuwe medewerkers na één jaar beoordeeld en hebben zij een vaste aanstelling gekregen. Dit volgt ook uit de huidige CAO.
Oordeel
De rechtbank oordeelt dat de door de fiscalist naar voren gebrachte omstandigheden niet voldoende zijn voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. De opmerking van de HR-adviseur kan niet worden aangemerkt als een toezegging en de fiscalist heeft uit deze opmerking ook niet redelijkerwijs kunnen of mogen afleiden dat zij hoe dan ook na één jaar een vaste aanstelling en inschaling in schaal 11 zou krijgen. De vraag of wel of niet aannemelijk is dat de HR-adviseur nog precies weet wat hij heeft gezegd, is niet meer relevant. De gang van zaken rondom de aanstelling van twee andere medewerkers en/of bij andere kantoren van de belastingdienst, heeft niet direct betrekking op de situatie van de fiscalist en kan om die reden geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel opleveren. De verwijzing naar de berichten op intranet is ook niet van belang; de Belastingdienst heeft namelijk na één jaar beoordeeld of de fiscalist in aanmerking kwam voor een vaste aanstelling plus bijbehorende inschaling, maar heeft geconcludeerd dat ze (nog) niet aan de voorwaarden voldeed. Dat de fiscalist van mening is dat zij op 1 januari 2020 voldeed aan alle competenties, is onvoldoende voor een ander oordeel. De rechtbank overweegt in dit verband nog dat uit vaste rechtspraak kan worden afgeleid dat het aan de werkgever is om te beoordelen of een medewerker naar behoren functioneert en om te bepalen of en zo ja, per wanneer er een vaste aanstelling volgt. De rechtbank mag dit slechts terughoudend toetsen. Dit geldt overigens ook voor zogenoemde inschalingsbesluiten.
Gespreksverslag niet op rechtsgevolg gericht
De conclusie is dat het personeelsverslag niet op rechtsgevolg gericht is (geweest) omdat er door de beslissing om de fiscalist per 1 januari 2020 geen vaste aanstelling plus inschaling in schaal 11 te geven, niets is veranderd in de rechtspositie van de fiscalist. Voor zover de Belastingdienst het bezwaar van de fiscalist ongegrond heeft verklaard, is dat dus een fout geweest: de Belastingdienst had het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. Voor zover het gaat over de inschaling in de aanloopschaal is het bezwaar wel terecht niet-ontvankelijk verklaard, zij het om een andere reden.
Geef een reactie