De bedoeling van een man, die in 2008 een perceel grond koopt, is om daarop een pand te (laten) bouwen. Het pand zou voor twee derde deel bestaan uit woonruimte en voor een derde deel uit kantoorruimte. Voor de aankoop van de grond en de bouw van het pand sluit de man bij een bank geldleningen af voor een bedrag van in totaal € 437.000,-. In 2009 wordt een begin gemaakt met de bouw van het pand op het perceel grond. Omdat de man niet langer aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen zegt de bank de geldlening in 2010 op. De onroerende zaak wordt in 2014 geveild en brengt € 42.000,- op.
Volgens inspecteur is grond privévermogen
In zijn aangifte IB/PVV over 2014 vermeld de man een negatief buitengewoon resultaat van € 4.799,- als winst uit onderneming en een negatief resultaat uit overige werkzaamheden van € 166.000,-. Bij het vaststellen van de aanslag in de IB/PVV voor dat jaar neemt de inspecteur het standpunt in dat de onroerende zaak moet worden aangemerkt als privévermogen van de man. De man gaat in beroep voor gerechtshof Amsterdam maar wordt niet in het gelijk gesteld. Het hof oordeelt dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat de grond moet worden aangemerkt als verplicht ondernemingsvermogen.
De man stelt tegen de uitspraak van het hof beroep in cassatie in. De Hoge Raad overweegt dat ‘vermogensbestanddelen tot het verplichte ondernemings- of werkzaamheidsvermogen behoren als die in een zodanig nauw verband staan met de onderneming dan wel de werkzaamheid dat zij in redelijkheid niet anders dan als ondernemingsvermogen onderscheidenlijk werkzaamheidsvermogen kunnen worden aangemerkt’.
Onjuiste opvatting hof over keuzevermogen
Volgens de Hoge Raad is het hof ervan uitgegaan dat de activiteiten van de man vanaf 2008 moeten worden aangemerkt als een onderneming dan wel als een werkzaamheid in de zin van artikel 3:91 Wet IB 2001. Daarvan uitgaande is het perceel grond volledig dienstbaar aan de door de man gedreven onderneming dan wel de door hem uitgeoefende werkzaamheid. De grenzen van de redelijkheid zouden worden overschreden als dit vermogensbestanddeel tot het privévermogen zou worden gerekend. Gezien het door het hof gebezigde uitgangspunt kan het perceel grond dus niet anders dan als ondernemingsvermogen dan wel werkzaamheidsvermogen worden aangemerkt. Het oordeel van het hof dat het perceel grond als keuzevermogen moet worden aangemerkt, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aldus de Hoge Raad.
De uitspraak van het hof kan naar het oordeel van de Hoge Raad niet in stand blijven. De Hoge Raad verwijst de zaak naar een verwijzingshof. Die moet de vraag beantwoorden of de activiteiten van de man zijn aan te merken als een onderneming of een werkzaamheid.
Geef een reactie