De activiteiten van een BV bestaan uit de exploitatie van onroerende zaken. Een man is directeur, enig aandeelhouder en bestuurder van de BV en van een ander bedrijf. Het bedrijf is de eigenaar van enkele onroerende zaken waarvan de man de indirecte eigendom heeft. De man is ook (in)direct eigenaar van een vastgoedportefeuille. Tot 2003 had hij een accountantskantoor waar zijn zoon als fiscaal adviseur aan verbonden was. Met zijn zoon tekent de man op 17 juli 2015 een overkomst voor de overdracht van die vastgoedportefeuille. In de overeenkomst verleent de vader aan zijn zoon een onherroepelijk recht om de vastgoedportefeuille te kopen.
Tot de onroerende zaken behoort ook vastgoed waarvan het bedrijf direct eigenaar is. Percelen die op het moment van overlijden van de vader nog niet zijn getransporteerd naar zijn zoon zullen aan hem worden toebedeeld uit de boedel (artikel 1 overeenkomst). Het recht tot koop komt te vervallen als de zoon eerder dan de vader zou komen te overlijden en ook wanneer de zoon failliet gaat. Het geschil voor de rechtbank Gelderland richt zich met name op de vraag of sprake is van een economische overdracht, zoals de inspecteur stelt, of van een overdracht van recht tot koop zoals de BV stelt.
Volledige zeggenschap vastgoedportefeuille
Voor de onderbouwing van zijn stelling verwijst de inspecteur naar artikel 3 van de overeenkomst waarin staat dat de volledige zeggenschap over de vastgoedportefeuille overgaat naar de zoon. En waarin staat dat het exploitatieresultaat van de vastgoedportefeuille voor rekening en risico van de zoon is.
Volgens de BV is er geen sprake van economische eigendomsoverdracht van de onroerende zaken, maar van een recht van koop c.q. een voorwaardelijk kooprecht, omdat het recht van koop nog kan vervallen als de zoon voor de vader zou komen te overlijden of als de zoon failliet gaat. De BV stelt dat dit niet tot verplichte winstneming kan leiden omdat niet vast staat dat het recht wordt uitgeoefend, vooral niet omdat het recht door omstandigheden in de toekomst nog kan vervallen. De winst is daarom niet gerealiseerd, wat volgens goed koopmansgebruik een vereiste is om winst te moeten nemen, aldus de BV.
Reikwijdte overeenkomst gaat verder dan taalkundige uitleg
Rechtbank Gelderland is van oordeel dat voor het antwoord op de vraag wat de reikwijdte van een overeenkomst is, niet alleen de taalkundige uitleg van wat partijen zijn overeengekomen van belang is. De betekenis van een schriftelijke overeenkomst dient ook te worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars gedragingen hebben afgeleid en van hetgeen zij wat dat betreft redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
De rechtbank is van oordeel dat vader en zoon op 17 juli 2015, nadat zij hierover vanaf 2014 overleg hadden gevoerd, zijn overeengekomen dat de economische eigendom van de vastgoedportefeuille is overgedragen aan de zoon. In de preambule van de overeenkomst, die is getekend op 17 juli 2015, is namelijk vermeld dat vader en zoon besloten hebben dat de vastgoedportefeuille wordt overgenomen door de zoon waarmee de volledige zeggenschap over de portefeuille is overgegaan naar de zoon. Uit dit feit en uit het feit dat het exploitatieresultaat voor rekening en risico van de zoon is leidt de rechtbank ook af dat vader en zoon bedoeld hebben om de economische eigendom over te dragen.
Tijdstip van winstneming
De rechtbank is van oordeel dat de BV op grond van de regels van goed koopmansgebruik de winst in 2015 in aanmerking had moeten nemen. De BV is van mening dat winstneming in 2015 niet verplicht was, omdat er toen nog geen realisatiemoment was. De rechtbank oordeelt dat de koop van de vastgoedportefeuille is overeengekomen op 17 juli 2015. De koopprijs is in 2015 in rekening-courant verwerkt, waarmee die is voldaan. Volgens het realisatiebeginsel moet de winst daarom uiterlijk in 2015 worden genomen. Het feit dat de overeenkomst twee ontbindende voorwaarden bevat maakt dat niet anders, gelet op de aard en de inhoud daarvan. Na het sluiten van de overeenkomst is bovendien daadwerkelijk uitvoering gegeven aan de overdracht, aldus het oordeel van de rechtbank.
In de door de zoon ingediende Vpb aangifte van de BV over 2015 is ter zake van de verkoop van de vastgoedportefeuille van de BV aan de zoon geen boekwinst op activa vermeld. Na een boekenonderzoek in juli 2019, dient de zoon op 31 oktober en op 31 december van dat jaar herziene aangiften Vpb in. Het controlerapport na het boekenonderzoek leidt tot correcties op de herziene aangifte Vpb 2015 én tot navorderingsaanslagen.
De inspecteur heeft daarbij ook een vergrijpboete van ruim € 184.000,- opgelegd. Hij verwijt de BV dat als gevolg van opzet van haar kant te weinig belasting is geheven. Dit vanwege het feit dat de zoon fiscale kennis heeft en hij sinds de jaren ’90 fiscaal medewerker van het accountantskantoor van de vader was. En dat het later zijn hoofdtaak geworden is om de vastgoedportefeuille te beheren. De zoon was sinds 2003 door zijn vader gemachtigd tot het doen van aangiften loonbelasting, omzetbelasting, vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting. De vader heeft zonder verdere maatregelen of enige vorm van controle de zoon de aangifte Vpb laten samenstellen en laten indienen terwijl de vader in datzelfde jaar een overeenkomst ter zake van een vastgoedportefeuille van aanzienlijke omvang met de zoon heeft gesloten.
Geen feitelijke grondslag voor boete BV
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die maken dat de handelwijze van de zoon toegerekend moet worden aan de BV. Als het zo zou zijn dat de zoon opzettelijk of grofschuldig een onjuiste aangifte zou hebben gedaan, dan is de enkele stelling dat de zoon feitelijk leidinggevende was binnen de BV onvoldoende voor de conclusie dat daarmee ook de BV strafrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
Het was aan de inspecteur om aan te tonen dat de vader als statutair bestuurder van de BV verwijtbaar heeft gehandeld door af te gaan en te vertrouwen op de juistheid van de aangifte Vpb 2015. De vader mocht redelijkerwijs vertrouwen op de deskundigheid van de zoon, die immers fiscalist was en al jaren die aangiften verzorgde. Omdat niet is aangetoond dat de handelwijze van de zoon toegerekend moet worden aan de BV is er geen feitelijke grondslag voor beboeting van de BV. De vergrijpboete is ten onrechte opgelegd, aldus het slotoordeel van de rechtbank.
Geef een reactie