Rechtbank Noord-Nederland heeft geoordeeld dat de bedrijfsopvolgingsregeling van toepassing is op de overdracht van aandelen in een onroerend goed-lichaam als bedoeld in artikel 4, Wet BRV.
Een moeder heeft 100 % van de aandelen in BV X aan haar kind geschonken. Tot de bezittingen van BV X behoorden op dat moment onder andere enkele onroerende zaken, alsmede 100 % van de aandelen in BV Y. De aandelen in BV X vormden ten tijde van de schenking een fictieve onroerende zaak als bedoeld in artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (Wet BRV).
Partijen verschillen van mening over de samenloop tussen artikel 4 van de Wet BRV (de regeling van de fictieve onroerende zaken) en de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel b van de Wet BRV (de bedrijfsopvolgingsfaciliteit). Het gaat daarbij vooral om de vraag of de bedrijfsopvolgingsfaciliteit kan worden toegepast op de verkrijging van fictieve onroerende zaken als bedoeld in artikel 4 van de Wet BRV.
Bedrijfsopvolgingsfaciliteit
Volgens de rechtbank is de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van toepassing op de overdracht van aandelen in een onroerend goed-lichaam als bedoeld in artikel 4, Wet BRV. De rechtbank sluit aan bij de bedoeling van de wetgever die deze ten tijde van de invoering van de huidige vrijstelling heeft gehad. Dit omdat op basis van de totstandkomingsgeschiedenis van de huidige bedrijfsopvolgingsfaciliteit en de letterlijke tekst niet valt op te maken of de wetgever welbewust heeft beoogd om de gefacilieerde bedrijfsoverdracht exclusief te reserveren voor (objectieve) ondernemingen in de zin van de Wet inkomstenbelasting en dus ook niet of uitdrukkelijk is beoogd om indirecte verkrijgingen (van fictieve onroerende zaken) daarvan uit te sluiten.
Volgens de rechtbank is het hoofddoel van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de overdrachtsbelasting het wegnemen van fiscale belemmeringen bij de bedrijfsoverdracht door ouders aan hun kinderen.
Ruim ondernemingsbegrip
Voor de toepassing van deze bedrijfsopvolgingsfaciliteit moet uit worden gegaan van een ruim ondernemingsbegrip. Van een dergelijke, materiële onderneming is sprake bij aanwezigheid van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid, die is gericht op het deelnemen aan het maatschappelijk productieproces met het oogmerk om winst te behalen (vgl. Hoge Raad 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:633). De wetgever heeft niet bedoeld de faciliteit alleen te laten gelden voor gevallen waarin sprake is van een IB-onderneming.
Bedrijfsopvolgingsfaciliteiten in andere heffingswetten
Een ruim ondernemingsbegrip sluit ook aan bij het ondernemingsbegrip zoals dat in de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten in andere heffingswetten wordt gehanteerd (vgl. het huidige artikel 35c van de Successiewet 1956 en de artikelen 4.17a en 4.17c van de Wet IB 2001). In de betreffende bepalingen gaat het immers steeds om een onderneming ‘als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet IB 2001’, ook wanneer die onderneming gedreven wordt door een vennootschap of lichaam.
Tussenschuiven van een rechtspersoon.
De toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit mag niet in strijd komen met de doelstelling die de wetgever bij de regeling van de fictieve onroerende zaak voor ogen heeft gestaan, te weten het voorkomen dat de heffing wordt ontgaan door het tussenschuiven van een rechtspersoon. Daarvan is geen sprake, nu er ten opzichte van de situatie dat de onderliggende onroerende zaken als zodanig (direct) zouden zijn overgedragen, geen heffing achterwege zou zijn gebleven die anders wel zou hebben plaatsgevonden. De bedrijfsopvolgingsfaciliteit is dus van toepassing op de overdracht van aandelen.
Geef een reactie