Een accountants- en administratiekantoor dat in 2008 werd opgericht en sindsdien nauwelijks omzet genereerde heeft geen recht op verliesverrekening. Er is namelijk geen sprake van een objectieve voordeelsverwachting, oordeelt het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
De oprichter van het accountants- en administratiekantoor kreeg over 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd waarbij geen verlies uit voorgaande jaren werd verrekend. De ondernemer maakte tevergeefs bezwaar en ook bij de rechtbank Noord-Nederland werd het beroep ongegrond verklaard en een verzoek om schadevergoeding afgewezen. Bij het Hof was vervolgens in geschil of de Belastingdienst de aanslag IB/PVV voor 2015 op het juiste bedrag heeft vastgesteld, terecht geen verlies heeft vastgesteld en terecht geen verlies uit voorgaande jaren heeft verrekend.
Voor de periode 2008 tot en met 2017 had de ondernemer aangiften IB/PVV met de volgende bedragen aan omzet, kosten en resultaat (in euro’s) opgenomen:
Daarbij deed hij voor 2015 opgave van een winst uit onderneming van -/- € 3.148 (vóór ondernemersaftrek) en een MKB-winstvrijstelling van € 440 (bijtelling).
Bron van inkomsten?
Een voordeel kan slechts inkomen zijn indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt, constateert het Hof in de uitspraak. Partijen houdt verdeeld of de activiteiten van het accountants- en administratiekantoor zo’n bron vormen.
Bij de beoordeling van de bronvraag gelden als algemeen uitgangspunt de volgende drie voorwaarden: (i) deelname aan het economische verkeer, (ii) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en (iii) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald. Tussen partijen was alleen in geschil is of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 14 oktober 2005, nr. 40.224, ECLI:NL:HR:2005:AR6821) dient in het kader van de objectieve voordeelsverwachting te worden onderzocht of de activiteiten van de betrokkene voorzienbaar blijvend verlieslatend zijn dan wel of daarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij de betrokkenen, zij het in de toekomst, positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren.
De vraag of in een bepaald jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (HR 24 juni 2011, nr. 10/01299, ECLI:NL:HR:2011:BP5707).
Geen objectieve voordeelsverwachting
Naar het oordeel van het Hof is in het betreffende jaar met betrekking tot de activiteiten van het accountants- en administratiekantoor geen sprake van een objectieve voordeelsverwachting. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat het accountants- en administratiekantoor zijn activiteiten al vanaf 2008 ontplooit en dat blijkens de ingediende aangiften vanaf dat jaar tot en met 2017 uit deze activiteiten nauwelijks omzet is gegeneerd en dat de kosten de omzet steeds in aanzienlijke mate hebben overtroffen. Hieruit kan slechts de conclusie worden getrokken dat in 2015, gelet op de resultaten uit eerdere jaren en mede bezien in het licht van hetgeen over latere jaren bekend is geworden, redelijkerwijs geen voordeel uit de activiteiten van het accountants- en administratiekantoor viel te verwachten. De door de ondernemer overlegde prognose en het – voor het eerst in september 2018 opgestelde – ondernemersplan, acht het Hof van onvoldoende gewicht om een bron van inkomen aannemelijk te achten. Ook voor de rest heeft de ondernemer geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die tot een dergelijke conclusie leiden.
Gelet daarop heeft de Belastingdienst terecht het door het accountants- en administratiekantoor aangegeven verlies uit onderneming en de MKB-winstvrijstelling gecorrigeerd, oordeelt het Hof.
Geef een reactie