De Hoge Raad heeft het beroep van een jongerenwerker tegen het oordeel van het hof dat de BTW-vrijstelling niet voor zijn diensten aan een kerk geldt in cassatie ongegrond verklaard. Het gerechtshof Den Haag oordeelde eerder dat de jongerenwerker niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn diensten onontbeerlijk zijn voor het verrichten van vrijgestelde diensten van de kerk.
Uitspraak hof: ECLI:NL:GHDHA:2019:1070
De jongerenwerker is ondernemer voor de omzetbelasting en staat bij de KvK ingeschreven als theatermaker. Vanaf november 2014 levert hij zonder vastgelegde overeenkomst gedurende twee jaar tegen vergoeding diensten aan een Hervormde Kerk als jeugdwerker. Op 18 oktober 2014 diende hij een Aanvraag Verklaring arbeidsrelatie (VAR-verklaring) bij de Belastingdienst in om duidelijkheid te krijgen over de arbeidsrelatie met de kerk. In de aanvraag werden de werkzaamheden omschreven als: “Het op freelance-basis uitvoeren van projectmatig jongerenwerk”. Op 24 oktober 2014 werd aan de jongerenwerker een van 1 oktober 2014 tot en met 31 december 2014 geldige VAR-verklaring afgegeven voor “het uitvoeren van projectmatig jongerenwerk”.
Geschil over BTW-vrijstelling
Met de Belastingdienst ontstond vervolgens een geschil over de vraag of de diensten van de jongerenwerker ten behoeve van de kerk op grond van artikel 11, eerste lid, letter t, van de Wet zijn vrijgesteld. De rechtbank oordeelde dat door de jongerenwerker niet aannemelijk is gemaakt dat zijn diensten onontbeerlijk zijn voor het verrichten van vrijgestelde diensten van de kerk. Het Beleidsplan, de facturen en de VAR-verklaring waar hij naar verwijst zijn onvoldoende om aannemelijk te maken dat de door hem verleende diensten aan de kerk onder de vrijstelling vallen. Uit het Beleidsplan blijkt dat de jongerenwerker door de kerk is ingehuurd om te achterhalen waarom jongeren niet deelnemen aan de door de kerk aangeboden activiteiten en voorts om nieuwe activiteiten te bedenken die jongeren in deze tijd aanspreken. Daarmee verricht hij diensten aan de kerk zelf en niet aan de leden van de kerk, laat staan dat hij diensten verricht aan de leden van de kerk tegen een statutair vastgestelde contributie. Op de facturen die de jongerenwerker heeft uitgereikt aan de kerk, staat vermeld dat sprake is van aanneming van jongerenwerk. Dit is te weinig concreet om aan de hand daarvan te concluderen dat de diensten vallen onder de vrijstelling. Uit de VAR-verklaring blijkt enkel dat de Belastingdienst de werkzaamheden op basis van de door de jongerenwerker aangeleverde informatie heeft gekwalificeerd als resultaat uit overige werkzaamheden. Ook bleek niet dat de jongerenwerker met de diensten aan de kerk geen winst beoogt.
Oordeel Hof
Het hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden begrijpelijk en juist heeft geoordeeld dat met betrekking tot de uitspraak op bezwaar geen sprake is van een motiveringsgebrek en dat de door de jongerenwerker ingeroepen vrijstellingen niet van toepassing zijn. De jongerenwerker heeft, ook in hoger beroep, niets aangevoerd of ingebracht, tegenover de betwisting door de fiscus, dat een andere conclusie rechtvaardigt. Opmerking verdient dat de vrijstellingen, ook in het licht van het neutraliteitsbeginsel, zonder meer toepassing missen, omdat de werkzaamheden naar de aard en inhoud te zeer verschillen van de onder de vrijstellingsbepalingen vallende prestaties, terwijl de jongerenwerker bovendien met zijn activiteiten, zo staat tussen partijen vast, winst beoogt.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie nu zonder nadere motivering ongegrond verklaard.
Geef een reactie