De RVO heeft de TVL-aanvraag van een ondernemer met een restaurant ten onrechte afgewezen, heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) dinsdag geoordeeld. De onderneming is na een overname dezelfde eenheid gebleven en daarom moet voor de bepaling van het omzetverlies worden uitgegaan van de omzet van de stichting die het restaurant voor de overname dreef en niet van die van de BV die overnam (en in de referentieperiode nog geen omzet draaide).
Het restaurant werd aanvankelijk gedreven door een stichting, maar toen de horecagelegenheid niet meer goed draaide besloot de bedenker van het concept achter het restaurant om haar geesteskind over te nemen. Dat gebeurde op 10 februari 2020, waarna het restaurant werd gedreven via een BV waarvan de bedenker UBO is.
TVL-aanvraag afgewezen
Voor het vierde kwartaal (Q4) van 2020 diende de BV een aanvraag in voor een subsidie op grond van de TVL. Die werd echter afgewezen door de RVO, omdat het omzetverlies niet ten minste 30% lager was in de subsidieperiode ten opzichte van de referentieperiode. Daarbij werd echter uitgegaan van de omzet van de BV, die in de referentieperiode nog geen omzet draaide.
Ondernemer stapt naar de rechter
De ondernemer spande daarop een rechtszaak aan tegen de RVO over de afwijzing. Het CBb verklaart het beroep gegrond. Het College stelt vast dat de BV het restaurant inclusief de bestaande overeenkomsten en vaste lasten heeft overgenomen. De onderneming bevindt zich nog op hetzelfde vestigingsadres en verricht ook dezelfde bedrijfsactiviteiten als voor de overname. De UBO van de BV was bedenker van het concept achter het restaurant en hij was ook als bestuurder tot april 2017 en nadien als vraagbaak voor de overname nauw betrokken bij de bedrijfsvoering van de onderneming. Ter zitting heeft de ondernemer toegelicht dat zij, op het moment dat het restaurant niet meer goed draaide, heeft besloten het restaurant met behoud van het concept over te nemen. De kenmerkende eigenschappen van de onderneming zijn dus bij de overname bewaard gebleven. Daarmee is de onderneming dezelfde – in artikel 1 van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies bedoelde – eenheid gebleven. De BV is een ondernemer die dus een bestaande onderneming in stand houdt. In de referentieperiode heeft het restaurant omzet als bedoeld in de TVL gedraaid. Door de omzet van de BV in de referentieperiode te hanteren, gaat de RVO er dan ook ten onrechte aan voorbij dat de onderneming in de referentieperiode wel degelijk omzet heeft gedraaid. Dat de ondernemer de onderneming pas na de referentieperiode heeft overgenomen doet daar niet aan af.
Daarbij merkt het College nog op dat, indien de ondernemer de onderneming zou hebben overgenomen zonder wijziging van de rechtsvorm en dit niet zou hebben geleid tot een nieuwe inschrijving in het handelsregister, de RVO ten behoeve van de omzetbepaling wel zou hebben gekeken naar de omzet van de stichting. Niet valt in te zien waarom de omzet in 2019 van de onderneming in de oude vorm niet representatief zou zijn voor de omzet van de onderneming in de nieuwe vorm. Dat hiervoor de omzetgegevens van de onderneming onder het oude KvK-nummer moeten worden geraadpleegd, al dan niet handmatig, levert voor de RVO extra werk op, maar niet is gebleken dat dit niet uitvoerbaar zou zijn. Het College komt tot de conclusie dat de RVO voor het bepalen van het omzetverlies van de ondernemer ten onrechte de omzet van de BV in de referentieperiode heeft gehanteerd.
Het College draagt daarom de RVO op binnen vier weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak.
Geef een reactie