De BV waarmee na opsplitsing van een maatschap een vleesvarkensbedrijf wordt gerund is eigenlijk een voortzetting van die maatschap. De minister heeft dan ook onterecht TVL-aanvragen afgewezen omdat er sprake zou zijn van een nieuw gestarte onderneming. Met dat argument bepleitte de BV onlangs bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) dat de aanvragen TVL Q1 en Q3 2021 alsnog moeten worden toegewezen. Het CBb weegt de eigen jurisprudentie over de vraag of sprake is van een nieuwe onderneming, dan wel voortzetting van een bestaande onderneming, en oordeelt dat er in dit geval sprake is van het eerste.
De maatschap werd op 1 januari 1950 ingeschreven in het handelsregister en exploiteerde een fokzeugen- en vleesvarkensbedrijf. Uiteindelijk hield de maatschap op te bestaan. De activiteiten van het fokzeugenbedrijf werden ingebracht in een eenmanszaak en de activiteiten van het vleesvarkensbedrijf in de BV. Die BV werd op 29 juni 2020 ingeschreven in het handelsregister.
Twee afzonderlijke ondernemingen
Bij het CBb voert de BV aan dat haar onderneming een (gedeeltelijke) voortzetting is van de maatschap. Er werden al twee afzonderlijke ondernemingen gedreven door de maatschap. Dat zou ook blijken uit een brief van de Belastingdienst, waarin de Belastingdienst bevestigt dat het vleesvarkensbedrijf en het fokzeugenbedrijf van de maatschap twee afzonderlijke ondernemingen vormen voor de inkomstenbelasting. De ondernemingen hadden en hebben een gescheiden locatie, administratie en rechtsvorm. Zij zijn een voortzetting van de afzonderlijke ondernemingen van de maatschap, betoogt de BV onder meer.
Oordeel CBb
Ter beoordeling van het College ligt de vraag of de minister de BV terecht als startende onderneming heeft aangemerkt en niet als voortzetting van de maatschap, en de aanvragen zodoende terecht heeft afgewezen. Het College heeft deze vraag voor de eenmanszaak al beantwoord in de uitspraak van 6 december 2022, zoals de minister in zijn verweerschrift opmerkt. De overwegingen die tot het oordeel in die uitspraak hebben geleid, gelden ook voor deze zaken.
Over de vraag of sprake is van een nieuwe onderneming, dan wel voortzetting van een bestaande onderneming heeft het College diverse uitspraken gedaan. Uit twee uitspraken van 29 maart 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:138 en ECLI:NL:CBB:2022:139) volgt dat een gewijzigde juridische verschijningsvorm en gewijzigd eigendom niet zonder meer meebrengen dat sprake is van een nieuwe onderneming. Ook de kenmerkende eigenschappen van de onderneming moeten worden meegenomen: bijvoorbeeld of de nieuwe eigenaar de onderneming inclusief handelsnaam, vaste activa, personeel en klantenbestand heeft overgenomen, of sprake is van hetzelfde vestigingsadres en of sprake is van dezelfde bedrijfsactiviteiten. Verder heeft het College in de uitspraak van 8 november 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:743) geoordeeld dat om vast te stellen of sprake is van een nieuwe onderneming of voorzetting van een bestaande onderneming, ook moet worden gekeken naar de kenmerken in de oude en nieuwe situatie.
In dit geval zijn de activiteiten van de maatschap ingebracht in de eenmanszaak en in de BV. Het fokzeugen- en vleesvarkensbedrijf van de maatschap is gesplitst, de handelsnamen van de eenmanszaak en de BV zijn anders, de bedrijfsactiviteiten die de BV nu uitoefent komen slechts gedeeltelijk overeen met de activiteiten van de maatschap en ook waren de activiteiten van de maatschap verdeeld over verschillende vestigingsadressen. De kenmerkende eigenschappen van de onderneming zijn daarmee gewijzigd. De brief van 6 februari 2020, waarin Belastingdienst bevestigt dat het vleesvarkensbedrijf en het fokzeugenbedrijf twee afzonderlijke ondernemingen voor de inkomstenbelasting vormen, maakt dit niet anders. De brief geeft namelijk geen indicatie dat sprake is van een voortzetting. Alles in onderlinge samenhang bezien, heeft de minister terecht geoordeeld dat geen sprake is van voortzetting van een bestaande onderneming.
De enkele omstandigheid dat de TVL zo in elkaar steekt dat de BV, door haar inschrijving na 15 maart 2020 en het feit dat zij niet als voortzetting van een bestaande onderneming kan worden aangemerkt, niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming op grond van de TVL, is niet voldoende om strijd aan te nemen met het evenredigheidsbeginsel. Dat het vleesvarkensbedrijf van de BV door de splitsing van de maatschap buiten de TVL valt, is naar het oordeel van het College niet een zeer uitzonderlijk geval, waarin het besluit onevenredig nadelig uitpakt.
Nu geen sprake is van een voortzetting van een bestaande onderneming, heeft de minister de BV terecht aangemerkt als nieuw gestarte onderneming met een inschrijfdatum in het handelsregister na 15 maart 2020 en heeft de minister de aanvragen, zoals in dat geval ook niet in geschil is, terecht afgewezen.
De beroepen zijn ongegrond.
Geef een reactie