Daarbij heeft hij terecht geen rekening gehouden met de in rekening gebrachte fees, oordeelt de rechtbank Gelderland.
Een man is gehuwd en bezit samen met zijn echtgenote € 627.971,- aan bank- en spaartegoeden en € 5.089.743,- aan effecten, waaronder € 118.955,- aan vrijgestelde groene beleggingen. Hij doet in zijn aangifte over 2020 aangifte IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 244.127,-. De aanslagen IB/PVV 2020 zijn overeenkomstig de aangiften opgelegd.
De man maakt bezwaar tegen de opgelegde aanslagen en zijn bezwaar loopt mee in de massaal bezwaarprocedure voor zover het gaat om de vraag of box 3 op stelselniveau in strijd is met onder andere het recht op eigendom. De inspecteur doet uitspraak in de massaal bezwaarprocedure tegen de aanslagen IB/PVV van de jaren 2017 tot en met 20202 (het rechtsherstel). Naar aanleiding daarvan vermindert hij het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bij de man naar € 228.171,-.De man stelt beroep in voor de rechtbank Gelderland.
Beleggingsresultaat
Voor de onderbouwing van de stelling van de man dat zijn werkelijk rendement over 2020 nihil is overlegt hij overzichten van de beleggingsrekeningen van hem en zijn echtgenote. Uit het overzicht blijkt dat het beleggingsresultaat soms positief en soms negatief is geweest. Daarbij wordt duidelijk dat het om het brutoresultaat gaat waarbij geen rekening is gehouden met de betaalde kosten en dat dat resultaat gecorrigeerd is voor stortingen en onttrekkingen op deze rekeningen. Bij het beleggingsresultaat is volgens de rechtbank terecht rekening gehouden met de koers-, valuta- en rente-inkomsten.
Uit de overzichten is het voor de rechtbank duidelijk geworden dat de man gedurende het jaar aandelen heeft aangekocht en verkocht. Zoals algemeen bekend is worden bij aan- en verkoop van aandelen kosten in rekening gebracht. Deze kosten mogen echter niet in mindering op het werkelijk rendement worden gebracht. De man beweert deze kosten niet in mindering te hebben gebracht op het bruto rendement.
Omvang kosten
De rechtbank kan deze stelling met de inhoud van het dossier niet op juistheid toetsen. Maar omdat het aantal aan- en verkopen zeer beperkt van omvang is geweest zijn daarmee de transactiekosten per transactie ook gering geweest. De rechtbank acht het daarom niet aannemelijk dat de kosten van zodanige omvang zouden zijn dat het werkelijke rendement hierdoor positief zou worden.
Dat bij het vaststellen van het werkelijke rendement de ingehouden dividendbelasting bij het rendement moet worden opgeteld is geen punt van discussie. De rechtbank acht dit juist en sluit zich daarbij aan. De Hoge Raad sluit immers zoveel mogelijk aan bij de systematiek van box 3 bij het bepalen van het werkelijke rendement. Onderdeel van die systematiek is dat de betaalde dividendbelasting in aftrek komt op de verschuldigde IB/PVV en niet op het belastbaar inkomen. Als je die systematiek doortrekt, zo overweegt de rechtbank, dan dient de ingehouden dividendbelasting ook niet in mindering te komen op het werkelijk rendement.
De stelposten voor de rente op de spaarrekeningen en het rendement op de participatie in de beleggingsvereniging zijn ook niet in geschil. Hierbij merkt de rechtbank op dat, gelet op de stukken die de inspecteur heeft overgelegd, de rente eerder te hoog is opgenomen dan te laag.
Het slotoordeel van de rechtbank luidt dat de man met wat hij heeft overgelegd aannemelijk heeft gemaakt dat het werkelijke rendement over 2020 lager is dan het forfaitair vastgestelde rendement, namelijk nihil. Dat betekent dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dient te worden verminderd tot nihil. Het beroep van de man is gegrond.
van Dijk zegt
Wat is werkelijk een werkelijk rendement?
Box 3 was goed opgezet in 1999-2000.
Het betrof één forfaitair rendement dat van toepassing was voor alle posten in sparen en beleggen.
Bij de bepaling van de hoogte van het forfait zou op globale wijze rekening worden gehouden met de kosten.
Dat forfaitair rendement zou bovendien over meer jaren gemiddeld haalbaar moeten zijn met risico vrij beleggen en ook met sparen en met aftrek van inflatie. Staatsobligaties konden als referentie dienen.
Verder zouden bij de bepaling de jaren met lage rendementen zwaarder meetellen dan de jaren met hoge rendementen zodat dat forfaitaire rendement lager is dan het meerjarig gemiddelde.
Het forfaitair rendement zou vervolgens elk jaar worden ingevuld bij de aangifte en daarop zou dan niet nogmaals een correctie voor de kosten en de inflatie nodig zijn.
Ook zou om die reden de verrekening van lage werkelijke rendementen van eerdere jaren niet nodig zijn.
Hetzelfde geldt voor het bewust niet mogelijk maken van een tegenbewijs mogelijkheid.
Het is echter ten onrechte niet goed onderhouden of nog sterker er is bewust niet ingebouwd dat er onderhoud nodig zou zijn.
Bij de aanpassing met ingang van 2017 heeft het ministerie van financiën gekozen om kost wat kost de opbrengst gelijk te houden.
Dat kon met name met zeer vreemde formules voor 15 jarig gemiddelden voor beleggen en op basis van referenties zonder correctie voor kosten en inflatie.
Bovendien waren de vreemde formules gebaseerd op startwaarden zonder correctie voor kosten en inflatie van selectieve periodes. Deze waren ook veel te hoog.
Dat is helaas nog steeds niet terug te vinden in de arresten van de Hoge Raad.
Integendeel, daarin wordt namelijk nog steeds gemeld dat het gemiddeld zou kloppen.
Naar aanleiding van de kerstuitspraak van 24 december 2021 kwamen de wet rechtsherstel en de overbruggingswet.
Deze zijn nog steeds gebaseerd op dezelfde vreemde formules en referenties zonder correctie voor kosten en inflatie.
Ook bij die wetten heeft het ministerie van financiën gekozen om kost wat kost de opbrengst gelijk te houden.
Helaas heeft de Hoge Raad op 6 juni 2024 op basis van de discutabele wet rechtsherstel een zogenaamd werkelijk rendement geïnterpreteerd.
Dat is zonder correctie voor kosten en zonder correctie voor inflatie (die bedoeld waren om kost wat kost de opbrengst gelijk te houden).
Daarbij is ook de fiscale verwerking overgenomen waarbij alleen per jaar wordt gekeken (die oorspronkelijk bedoeld was voor een goed bepaald forfaitair rendement).
Het door de HR geïnterpreteerde rendement staat op deze wijze zeer ver af van het reële werkelijk rendement waarmee de belegger in de praktijk werkelijk mee te maken heeft.
Laten we alsjeblieft niet meegaan met het dwaalspoor van het door de Hoge Raad geïnterpreteerde rendement om dat nu een werkelijk rendement te blijven noemen.