
Een man is sinds de oprichtingsdatum 1 mei 2002 bestuurder en tot 25 januari 2007 enig aandeelhouder van een BV. De bv keert in 2008 dividend uit van € 350.000,- en in 2010 dividend van € 450.000,-. Via een buitenlandse structuur met rechtspersonen in het Verenigd Koninkrijk, de Seychellen, Panama en Dubai worden de dividenden als ‘gift’ op de privérekening van de man gestort.
De inspecteur legt navorderingsaanslagen IB/PVV op over de jaren 2008 en 2010. Volgens hem moeten de door de dga ontvangen gelden als inkomen uit aanmerkelijk belang worden belast. De inspecteur is tevens van mening dat de verlengde navorderingstermijn van toepassing is omdat op grond van artikel 16, lid 4 van de AWR ’te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van de belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen’.
Verlengde navorderingstermijn
De dga maakt bezwaar tegen de navorderingsaanslagen en, nadat het bezwaar door de inspecteur is afgewezen, in beroep bij de rechtbank Gelderland. De rechtbank oordeelt dat de dga in 2008 en 2010 inkomen uit aanmerkelijk belang heeft genoten en de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. Daarop gaat de man in hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Voor het hof betoogt de dga dat de verlengde navorderingstermijn voor het jaar 2010 niet op hem van toepassing is. Volgens de dga is het aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat sprake is van een buitenlands bestanddeel. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur wel aannemelijk gemaakt dat, door een uit Nederland stammende dividenduitkering uit te betalen op opeenvolgende buitenlandse bankrekeningen waarna deze op de Nederlandse privébankrekening van de dga wordt gestort onder vermelding van gift, de oorsprong van de desbetreffende storting buiten het zicht van de Nederlandse fiscus wordt gehouden. Dit is bij uitstek een geval waarop de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR toepassing vindt, oordeel het hof.
Het hof acht het aannemelijk dat de dga in de jaren 2008 en 2010 ondanks de buitenlandse structuur nog steeds feitelijk economisch gerechtigd is tot de aandelen in zijn bv. Voor het jaar 2010 hecht het hof voor dit oordeel daarnaast belang aan de ondertekende strafbeschikking. Het hof komt tot dit oordeel uit de vastgestelde feiten zoals de service agreements waarop de dga als ‘beneficial owner’ is aangeduid. Feit is ook dat de dga op het aanvraagformulier voor een bankrekening vermeld staat als ‘ultimate beneficial owner’.
Economische gerechtigheid blijkt uit verhoor FIOD
Dat de dga nog steeds economisch gerechtigd is tot de aandelen van zijn bv blijkt ook uit de bankafschriften waarop de geldtransacties staan vermeld en uit de verklaringen van de dga tijdens het onderzoek waarin de dga tweemaal is verhoord door de FIOD. De buitenlandse rechtspersonen zijn, naar het oordeel van het hof, in feite niet meer dan als tussenpersonen van de dga te beschouwen.
Hiervan uitgaande heeft de inspecteur terecht geconcludeerd dat de dga in de jaren 2008 en 2010 nog steeds een aanmerkelijk belang had in de zin van artikel 4.6 Wet IB 2001. Het hof is van oordeel dat de bruto dividenduitkeringen van respectievelijk € 350.000,- (2008) en € 450.000,- (2010), die via de buitenlandse tussenpersonen, zogenaamd als gift, zijn toegekomen aan de dga terecht als inkomen uit aanmerkelijk belang bij de dga in aanmerking zijn genomen. De in 2008 en 2010 gemaakte kosten van respectievelijk € 2.185,- en € 1.000,- komen niet als kosten van reguliere voordelen als bedoeld in artikel 4.15 Wet IB 2001 in aftrek, omdat deze kosten niet rechtstreeks zijn verbonden aan de (inkomsten uit de) aandelen, maar samenhangen met de geconstrueerde buitenlandstructuur.
Omkering en verzwaring bewijslast
Het hof is van oordeel dat reeds aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast vastgesteld is dat de navorderingsaanslagen tot het juiste bedrag zijn vastgesteld. Daarom hoeft het hof zich dan ook niet uit te laten over de vraag of de omkering en verzwaring van de bewijslast aan de orde is wegens het niet doen van de vereiste aangiften.
Omdat het hoger beroep is ingesteld op 14 juni 2023 betekent dat, dat de behandeling van het hoger beroep langer heeft geduurd dan twee jaren. Er is daarom sprake van een overschrijding van de redelijke termijn die is opgetreden na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2025:3676
Geef een reactie