Als de fiscus en de belastingbetaler van mening verschillen over de zakelijkheid van een lening, moet de Belastingdienst aantonen dat de lening niet zakelijk is. Dat ligt anders als er geen aangifte is gedaan, oordeelt de rechtbank Den Haag.
Een in gemeenschap van goederen getrouwde man en zijn vrouw zijn elk voor 50% dga van een BV. Die BV was weer eigenaar van andere bedrijven, waaronder een BV die inschreef op baggerprojecten, die vervolgens met behulp van andere dochterbedrijven werden uitgevoerd. Eind 2014 had die BV een rekening-courantschuld van € 186.887 aan de directie: het echtpaar. Het bedrijf had een negatief eigen vermogen.
Geen aangifte
Een belastingaangifte over 2014 bleef uit, waarna begin oktober 2016 een aanslag volgde. Twee dagen later kwam er bezwaar en een aangifte voor een aanmerkelijk lager belastbaar inkomen. Daaraan lag onder meer een afwaardering van bijna € 47.000 op de lening aan de BV ten grondslag. De Belastingdienst past de aanslag neerwaarts aan, maar gaat daarbij naar de mening van de dga voorbij aan de zakelijkheid van de lening.
Derde zou niet akkoord zijn gegaan
De Belastingdienst vindt dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van een zakelijke lening. Onder meer omdat bij afwezigheid van een concernrelatie een derde schuldeiser niet zou hebben ingestemd met een schuldigerkenning van ruim € 150.000. In het firmacontract staat verder dat het terug te betalen bedrag in zijn geheel opeisbaar is bij niet voldoen van de verplichte aflossingen. Die zijn eind 2006 en 2007 niet gedaan. Van een bedrag van € 122.337 is het voor de fiscus onduidelijk waarom dat bedrag onderdeel vormt van de lening. De man beweert dat hij de vordering van € 93.444 (50% van de lening) in zijn geheel afwaarderen in plaats van de € 46.722 die hij eerst in zijn aangifte had opgenomen.
Bewijslast ligt bij de dga
De rechter stelt vast dat beide partijen het erover eens zijn dat een afwaardering op de lening kan plaatsvinden ten laste van het belastbaar inkomen, mits sprake is van een zakelijke lening. Daarbij moet de fiscus in beginsel aannemelijk maken dat de dga met het verstrekken van de lening of daarna een debiteurenrisico heeft gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben gelopen. Maar dat ligt anders als de dga geen aangifte heeft gedaan, overweegt de rechter. En daarvan is sprake: de in de bezwaarfase ingediende aangifte kan niet gelden als de vereiste aangifte. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard, tenzij de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Dat brengt met zich mee dat de dga in dit geval moet aantonen dat het om een zakelijke lening ging.
Vooruitzichten negatief
Daarin slaagt hij niet, oordeelt de rechter. Er is geen leningsovereenkomst, er zijn geen zekerheden gesteld, de rente is bijgeschreven en er heeft geen aflossing plaatsgevonden. ‘Dat, zoals eiser heeft gesteld, de voorwaarden van de lening zijn opgenomen in het firmacontract (wat daar overigens ook van zij), maakt dit niet anders nu [de BV] noch eiser in het onderhavige jaar aan dit firmacontract gebonden waren.’ Omdat er badwill in aanmerking is genomen, waren de vooruitzichten van de BV al in 2006, ten tijde van het ontstaan van de lening, negatief. ‘De rechtbank acht dan ook niet aannemelijk dat een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden eenzelfde lening te verstrekken.’
Wel ziet de rechter aanleiding om de aanslag verder naar beneden bij te stellen. In de aangifte is € 2.710 in het resultaat verwerkt als rentevordering op de lening. Die rentevordering moet op nihil worden gewaardeerd, aldus de rechtbank. Het belastbaar inkomen komt daardoor zo’n € 2.000 lager uit.
Lees hier uitspraak ECLI:NL:RBDHA:2018:13869
Geef een reactie