
Een vrouw doet voor het jaar 2019 aangifte IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.522,- en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 37.909,-. De grondslag sparen en beleggen bedraagt € 1.787.410,-. Tot de grondslag behoren bank- en spaarrekeningen, beleggingen en onroerende zaken in Duitsland en Frankrijk. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 is opgelegd conform de ingediende aangifte. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van € 37.909,- is vastgesteld op grond van artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
De vrouw maakt bezwaar tegen de aanslag IB/PVV over 2019 en verzoekt om een vrijstelling van inkomsten uit Spanje. Daarnaast verzoekt zij het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen te bepalen met inachtneming van de Wet rechtsherstel box 3. De vrouw stelt dat toepassing van de Wet rechtsherstel box 3 resulteert in een hogere aftrek elders belast en daarmee tot een verlaging van de verschuldigde inkomstenbelasting.
Voordeel uit sparen en beleggen volgens rechtsherstel box 3 hoger
Volgens de inspecteur dient de Wet rechtsherstel box 3 buiten toepassing te blijven aangezien het voordeel uit sparen en beleggen op grond van artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 op een lager bedrag uitkomt dan het voordeel uit sparen en beleggen op grond van de Wet rechtsherstel box 3. Het geschil voor de rechtbank Den Haag gaat over de vraag of de aanslag naar een juist bedrag is vastgesteld. En specifieker nog of de inkomstenbelasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dient te worden bepaald met inachtneming van de Wet rechtsherstel box 3.
De rechtbank overweegt dat in de memorie van toelichting bij de Wet rechtsherstel box 3 is opgenomen dat het wetsvoorstel het rechtsherstel regelt voor deelnemers aan de massaalbezwaarprocedures over de jaren 2017 tot en met 2020. Dat geldt ook voor de aanslagen van alle andere belastingplichtigen die nog niet onherroepelijk vaststonden op 24 december 2021 of op die datum nog niet waren vastgesteld.
Hierbij wordt een nieuwe berekening van het box 3-inkomen (het voordeel uit sparen en beleggen) opgesteld. Als de nieuwe berekening lager uitkomt dan de oorspronkelijke berekening van het voordeel uit sparen en beleggen, dan wordt dit nieuwe voordeel uit sparen en beleggen gehanteerd. In de memorie van toelichting is ook opgenomen dat als het voordeel volgens de nieuwe berekening lager is dan volgens de oorspronkelijke berekening in box 3, het voordeel uit sparen en beleggen op het lagere bedrag wordt vastgesteld.
Wetsvoorstel kan niet tot hoger voordeel leiden
De rechtbank overweegt verder dat het wetsvoorstel voor een belastingplichtige uitsluitend kan leiden tot een lager voordeel uit sparen en beleggen en niet tot een hoger voordeel uit sparen en beleggen. Anders zou immers sprake zijn van een belastingverhoging met terugwerkende kracht wat in strijd zou zijn met het rechtszekerheidsbeginsel. Als de oorspronkelijke berekening in box 3 lager uitkomt dan de nieuwe berekening, geldt dus de oorspronkelijke berekening.
Uit de memorie van toelichting blijkt verder dat het wetsvoorstel daarom nimmer zal leiden tot een extra heffing ten opzichte van de box 3-heffing op grond van artikel 5.2 Wet IB 2001. Dit betekent dat als de berekening van het voordeel uit artikel 3 van het wetsvoorstel tot een hogere uitkomst leidt dan de berekening die volgt uit artikel 5.2 Wet IB 2011, laatstgenoemde berekenwijze op de belastingplichtige van toepassing blijft.
Voorkomen dubbele belasting
In het verlengde hiervan is de in deze wet voorgestelde systematiek voor het voorkomen van dubbele belasting alleen van toepassing als de berekening op grond van artikel 3 van de Wet rechtsherstel box 3 tot een voordeliger uitkomst leidt. In het geval dat de berekening van het voordeel op grond van artikel 5.2 Wet IB 2001 tot een lager voordeel uit sparen en beleggen leidt, geldt voor de voorkoming van dubbele belasting dus onverkort de systematiek zoals beschreven in afdeling 4, paragraaf 1 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001.
Naar het oordeel van de rechtbank staat toepassing van (de rekenmethode uit) de Wet rechtsherstel box 3 op grond van artikel 1, derde lid, van de Wet rechtsherstel box 3 uitsluitend open voor gevallen waarin dit tot een lager voordeel uit sparen en beleggen leidt dan zonder toepassing van deze wet het geval is. Daarvan is in dit geval geen sprake.
Het voordeel uit sparen en beleggen bedraagt volgens artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 immers € 37.709,- en zou volgens de Wet rechtsherstel box 3 € 42.208,- bedragen. Gelet op de duidelijke wettekst slaagt de stelling van de vrouw niet dat in dit geval toch moet worden uitgegaan van het hogere voordeel uit sparen en beleggen en van de voorkomingsmethodiek uit de Wet rechtsherstel box 3. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de memorie van toelichting ook onvoldoende aanknopingspunten om (de rekenmethode en de voorkomingsmethodiek uit) de Wet rechtsherstel box 3 niettemin toe te passen.
Beroep op hardheidsclausule mogelijk
De belastingverdragen met Duitsland en Frankrijk kunnen hier evenmin verandering in brengen. De wijze waarop de nationale wet het voordeel uit sparen en beleggen berekent en voorkoming van dubbele belasting verleent, valt buiten het bereik van deze belastingverdragen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de Wet rechtsherstel box 3 bij het vaststellen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dus terecht buiten toepassing gelaten.
De rechtbank overweegt nog wel dat op grond van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de minister van Financiën bevoegd is om voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen. Als de vrouw van mening is dat hiervan sprake is, dan kan zij een verzoek indienen om toepassing van de hardheidsclausule. Of in dit geval de hardheidsclausule dient te worden toegepast, is niet ter beoordeling aan de belastingrechter.
Het slotoordeel van de rechtbank is dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 niet te hoog is vastgesteld en daarom dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Rechtbank Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2024:22381
Geef een reactie