
Een BV importeert in 2019 twee gebruikte BMW ’s uit Duitsland en registreert de auto ’s in het Nederlandse kentekenregister. De BV voldoet BPM door uit te gaan van de CO2-uitstoot die is vermeld op het voor de personenauto afgegeven Duitse kentekenbewijs. Deze uitstootwaarde is vastgesteld met de WLTP/NEDC-methode en bedraagt 183 gr/km voor de eerste auto en 143 gr/km voor de tweede auto.
Restantvoorraadregeling bij referentieauto’s
De BV maakt bezwaar tegen de door haar voldane bedragen aan BPM. De BV is van mening dat als wordt uitgegaan van de genoemde uitstootwaarden de verschuldigde BPM in strijd is met artikel 110 VWEU hoger is dan het restbedrag aan BPM dat is begrepen in de waarde van in Nederland geregistreerde gelijksoortige personenauto’s. De BV overlegt een lijst met verscheidene, in haar visie technisch bezien gelijksoortige, in het Nederlandse kentekenregister geregistreerde personenauto’s van hetzelfde merk en type en dezelfde uitvoering als elk van de twee personenauto’s.
Deze referentieauto’s zijn motorvoertuigen waarop de zogenoemde restantvoorraadregeling van toepassing was en waarvan de CO2-uitstoot is gemeten met de zogeheten NEDC-meetmethode als bedoeld in artikel 9, lid 11, van de Wet. Deze uitstootwaarden liggen lager dan de eerder vermelde uitstootwaarden. Volgens de BV moet voor de maatstaf van heffing worden uitgegaan van deze lagere uitstootwaarden; voor de eerste auto van een CO2-uitstoot van 158 gr/km en voor de tweede personenauto van een CO2-uitstoot van 136 gr/km.
BV krijgt gelijk van rechtbank
Nadat de inspecteur de bezwaren van de BV ongegrond heeft verklaard gaat de BV in beroep bij de rechtbank Gelderland. Die oordeelt dat voor de heffing van BPM bij de registratie van de twee personenauto’s moet worden uitgegaan van de voor de referentieauto’s vastgestelde uitstootwaarden. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en gelast de inspecteur om voor de twee personenauto’s teruggaaf van BPM te verlenen.
De inspecteur stelt hoger beroep in tegen de uitspraak van de rechtbank. Hij bestrijdt met name de door de rechtbank vastgestelde gelijksoortigheid van de twee personenauto’s aan de referentieauto’s. Hij wijst daarbij op het arrest van de Hoge Rad van 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561 dat ook in geval van gelijksoortigheid van de twee personenauto’s aan de referentieauto’s differentiatie in heffing van BPM onder wettelijk gestelde condities geoorloofd is, tenzij daardoor feitelijk naar herkomst van voertuigen zou worden gediscrimineerd. Volgens hem is daarvan geen sprake in dit geval.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gaat ervan uit dat de referentieauto’s en de twee personenauto’s gelijksoortige producten als bedoeld in artikel 110 VWEU zijn en dat het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020 niet aan dat uitgangspunt van soortgelijkheid in de weg staat. Het hof oordeelt dat op de twee personenauto’s een hoger bedrag aan BPM rust dan het bedrag aan BPM dat moet worden geacht op de referentieauto’s te rusten, hetgeen een ongelijke behandeling van gelijke gevallen betekent.
Hof verwerpt beroep BV
Die ongelijke behandeling vindt volgens het hof niet haar oorzaak in een bescherming door Nederland van eigen nationale producten, maar is een gevolg van de toepassing van de restantvoorraadregeling. In aanmerking genomen dat de restantvoorraadregeling een Unierechtelijke regeling betreft waaraan Nederland als lidstaat van de Europese Unie uitvoering geeft, is naar het oordeel van het hof de conclusie gerechtvaardigd dat het bedoelde onderscheid in de heffing van BPM in het licht van artikel 110 VWEU niet verboden is. Het hof oordeelt dat van een discriminatie in de zin van artikel 110 VWEU geen sprake is en verwerpt het beroep van de BV.
In haar beoordeling stelt de Hoge Raad voorop dat het hof bij zijn weergegeven oordelen veronderstellenderwijs tot uitgangspunt heeft genomen dat de referentieauto’s in de zin van artikel 110 VWEU gelijksoortig zijn aan de twee personenauto’s. In dit geval gaat het om de verenigbaarheid met artikel 110 VWEU van de in artikel 9 van de Wet neergelegde overgangsregeling van de NEDC-meetmethode naar de WLTP-meetmethode bij de registratie van uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte personenauto’s die niet voor de restantvoorraadregeling in aanmerking zijn gekomen.
Het oordeel van het hof dat het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020 niet aan dat uitgangspunt, van soortgelijkheid, in de weg staat, is alleen juist wanneer kan worden aangenomen dat de verschillen in CO2-uitstoot tussen de twee personenauto’s en de twee referentieauto’s uitsluitend zijn terug te voeren op het gebruik van verschillende meetmethoden. Voor de beoordeling van de klachten verwijst naar zijn prejudiciële beslissing van 26 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:653.
Discriminerende gevolgen
Naar het oordeel van de Hoge Raad is schending van artikel 110 VWEU niet uitgesloten wanneer de CO2-uitstoot van een buitenlandse personenauto en een gelijksoortige binnenlandse personenauto die is geregistreerd in de periode 1 september 2018 tot 1 september 2019 vanwege de restantvoorraadregeling volgens verschillende methoden wordt respectievelijk is vastgesteld. Die discriminerende gevolgen kunnen dan slechts worden voorkomen indien de belastingplichtige voor de buitenlandse personenauto kan kiezen voor heffing van het laagste bedrag aan BPM.
De omstandigheid dat de restantvoorraadregeling een EU-regeling is, doet niet af aan het feit dat discriminerende gevolgen kunnen optreden. Deze regeling ziet op technische voorwaarden voor toelating van auto’s, niet op belastingheffing. De heffing van BPM is immers uitsluitend gebaseerd op een keuze van de Nederlandse wetgever. De Hoge Raad oordeelt dat het weergegeven oordeel van het hof dat de Unierechtelijke restantvoorraadregeling de uit de Wet voortvloeiende discriminatie in heffing van BPM rechtvaardigt, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Verwijzing moet volgen
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan de uitspraak van het hof niet in stand blijven en moet verwijzing volgen. Met het oog op de verdere behandeling en beslissing van de zaak wijst de Hoge Raad op de prejudiciële beslissing. Daaruit volgt dat wanneer de twee personenauto’s en de twee referentieauto’s zijn aan te merken als gelijksoortige personenauto’s mag worden aangenomen dat het verschil in heffing van BPM tussen de twee personenauto’s en de twee referentieauto’s wordt veroorzaakt door de restantvoorraadregeling.
Het verwijzingshof ’s-Hertogenbosch moet daarom beoordelen of de BV aannemelijk heeft gemaakt dat in haar geval artikel 110 VWEU is geschonden als gevolg van toepassing van de in artikel 9 van de Wet neergelegde overgangsregeling.
Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2025:860
Geef een reactie