Een man, die sinds 1987 gehuwd is met zijn echtgenote, is bestuurder en enig aandeelhouder van een financiële holding. In 2007 leent hij een bedrag van € 1.000.000,- van zijn BV tegen een looptijd van 10 jaar en een verschuldigde rente van 5%. De lening die in rekening-courant met zijn echtgenote is geboekt, is opeisbaar als de goederen van de schuldenaar geheel of gedeeltelijk in beslag worden genomen. In 2013 wordt het faillissement van de BV uitgesproken.
Uitdeling van winst
Omdat de lening nog steeds open blijkt te staan legt de inspecteur de dga en zijn echtgenote een aanslag IB/PVV 2013 op berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 838.751,-. De inspecteur is van mening dat sprake is van een uitdeling van winst van de BV aan de dga van in totaal € 1.677.142,- waarvan de helft aan de dga moet worden toegerekend. De dga krijgt ook een verzuimboete opgelegd van € 369,-.
De rechtbank Gelderland verklaart in haar oordeel het beroep van de dga gegrond en vernietigt de aanslag. Het oordeel van de rechtbank luidt namelijk dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de BV de rekening-courantvordering in 2013 heeft prijsgegeven. Ook het standpunt van de inspecteur dat de aangroei van de rekening-courantschuld een uitdeling van winst vormt acht de rechtbank niet aangetoond. De inspecteur tekent vervolgens hoger beroep aan tegen de uitspraak van de rechtbank.
Pleitbaar standpunt
Voor het hof Arnhem-Leeuwarden stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de bewijslast met betrekking tot de door hem gestelde winstuitdeling moet worden verschoven naar de dga (omkering) en worden verzwaard omdat de dga niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Naar het oordeel van het hof is van een omkering en verzwaring van de bewijslast geen plaats als de belastingplichtige bij het doen van aangifte een pleitbaar standpunt heeft ingenomen.
Van een pleitbaar standpunt kan uitsluitend worden gesproken indien het een standpunt over de interpretatie van het (fiscale) recht betreft, dus om een, geheel of gedeeltelijk, rechtskundig standpunt. Daaronder is mede te begrijpen de rechtskundige duiding van de feiten. Als de belastingplichtige door de rechtbank (geheel of gedeeltelijk) op rechtskundige gronden in het gelijk is gesteld, zal hij daarom in volgende instantie er voor moeten zorgen dat hij een pleitbaar standpunt innam.
Het hof is van oordeel dat hier sprake is van een pleitbaar standpunt. De rechtbank heeft immers geoordeeld dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van het prijsgeven van de gehele schuld in 2013, waarbij de rechtbank uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘prijsgeven’ van rechten door de crediteur. De beslissing van de rechtbank om de dga in het gelijk te stellen berust naar het oordeel van het hof daarom (mede) op een rechtskundige duiding van de feiten.
Geen omkering en verzwaring bewijslast
Dit betekent dat in hoger beroep ervan moet worden uitgegaan dat de dga met betrekking tot de (gestelde) winstuitdeling een pleitbaar standpunt innam. Voor de administratiefrechtelijke sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte is in hoger beroep dan geen plaats.
Het hof onderschrijft het (bewijs)oordeel van de rechtbank over het prijsgeven. De akte van geldlening uit 2007, de grootboekkaarten tot en met 2010, de omstandigheid dat het geleende bedrag nooit is terugbetaald en het ontbreken van een administratie bij de vennootschap in de periode na 2010 zijn geen bewijs dat aannemelijk is dat de vennootschap in het jaar 2013 haar rechten als crediteur zou hebben prijsgegeven.
De omstandigheid dat uit de faillissementsverslagen zou blijken dat de echtgenoot de vordering van de vennootschap niet zou hebben gemeld bij de curator is ontoereikend om te stellen dat de BV haar rechten als crediteur zou hebben prijsgegeven. Uit het (enkele) niet-melden door de echtgenoot van de vordering van de vennootschap aan de curator kan naar het oordeel van het hof niet de conclusie worden getrokken dat aannemelijk is dat de vennootschap de vordering op de echtgenoot in het jaar 2013 heeft prijsgegeven.
Rentevordering is ook geen uitdeling van winst
Het tweede standpunt van de inspecteur betreft het feit dat de, door hem op € 83.198,- berekende aangroei in 2013 van de rekening-courantvordering door rente in dat jaar, een uitdeling van winst vormt waarvan de helft aan de dga moet worden toegerekend. Het hof overweegt dat de inspecteur kennelijk naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft gesteld dat in 2013 de schuld aan de vennootschap al dermate hoog was dat op dat moment vaststaat of zo goed als zeker is dat de echtgenoot de geleende gelden niet kan of zal aflossen.
Het hof is van oordeel dat van een geldverstrekking door de vennootschap aan de echtgenoot in 2013 geen sprake geweest. De door de inspecteur bedoelde aangroei betreft een gestelde, in 2013 ontstane vordering wegens in het jaar 2013 verschuldigde rente over de lening uit 2007. De vraag of met betrekking tot deze rentevordering sprake is van een uitdeling van winst en of de vennootschap deze gestelde rentevordering in 2013 heeft prijsgegeven, moet naar het oordeel van het hof eveneens ontkennend worden beantwoord.
De aan de dga, volgens het hof, terechte opgelegde verzuimboete moet met 20% worden gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn, tot (afgerond) € 295,-. Omdat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden met (afgerond) twee jaar en acht maanden is, naar het oordeel van het hof, een vergoeding van immateriële schade van € 3.000,-passend.
Het hoger beroep van de dga is daarmee gegrond, het hoger beroep van de inspecteur is ongegrond.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2025:6240



Geef een reactie