Twee broers, waarvan de ene broer is overleden in 2017, exploiteerden een legkippenbedrijf. De broer is in het testament van zijn overleden broer benoemd als enige erfgenaam. De gebouwen waarin de maatschap haar onderneming dreef zijn eigendom van een BV waarin de achtergebleven broer alle aandelen houdt. De overleden broer heeft per 1 januari 2016 zijn eigen woning, spaargelden en cultuurgronden ingebracht in de maatschap. In de aangifte erfbelasting zijn de woning en de spaargelden tot het ondernemingsvermogen gerekend voor de toepassing voor de BOR.
In april 2021 legt de inspecteur een navorderingsaanslag erfbelasting op naar een belaste verkrijging van € 354.074 en rekent de woning en de spaargelden niet tot het ondernemingsvermogen. In geschil voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant is of de inspecteur daarbij over een nieuw feit heeft beschikt. En als dat zo is of de woning en de spaargelden van erflater kwalificeren als ondernemingsvermogen voor toepassing van de BOR.
Nieuw feit
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag in beginsel uit mag gaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet verplicht.
Tijdens de zitting stelde de inspecteur dat er geen contact is geweest tussen de medewerker van de Belastingdienst die zich bezig hield met de aanslagregeling en controle voor de inkomstenbelasting en de medewerker van de Belastingdienst die de aanslag in de erfbelasting regelde. De informatie die de inspecteur ontving na het opleggen van de aanslag in de erfbelasting van zijn collega (die de inkomstenbelasting had geregeld) over de inbreng van de eigen woning en de spaargelden in de maatschap is dan naar het oordeel van de rechtbank een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
Toekomstbestendig maken bedrijf
Bij de vraag of de inspecteur de woning en spaargelden van erflater terecht niet heeft gerekend tot het ondernemingsvermogen voor toepassing van de BOR, overweegt de rechtbank dat de BOR van toepassing is als tot de verkrijging ondernemingsvermogen behoort dat wordt verkregen in het kader van een bedrijfsopvolging. De broer stelt dat de woning en de spaargelden ondernemingsvermogen zijn, omdat inbreng in de maatschap nodig was voor het toekomstbestendig maken van de onderneming.
Volgens hem waren vanaf 2014 meerdere informele gesprekken gevoerd met onder andere de gemeente en adviseurs over de vraag op welke manier het bedrijf toekomstbestendig gemaakt kon worden. Uit die gesprekken volgde onder andere dat, om een bedrijfswoning op een andere locatie te kunnen verwezenlijken, het nodig was om de woning in te brengen. Ook waren de spaargelden nodig om de onderneming op de nieuwe locatie te verwezenlijken. Volgens de broer waren de spaargelden voor erflater verplicht ondernemingsvermogen en was de eigen woning keuzevermogen.
Overschrijding grenzen redelijkheid
De rechtbank overweegt dat voor de beantwoording van de vraag of een vermogensbestanddeel tot het ondernemings- of privévermogen behoort, in het algemeen de wil van de ondernemer beslissend is, tenzij bij die keuze de grenzen van de redelijkheid worden overschreden. Van overschrijding van de redelijkheid is sprake als het vermogensbestanddeel uitsluitend of nagenoeg uitsluitend voor de onderneming dan wel privé wordt gebruikt maar anders wordt geëtiketteerd.
Indien sprake is van keuzevermogen staat het de ondernemer vrij om te kiezen voor hetzij privévermogen, hetzij ondernemingsvermogen. Maar, op een eenmaal gemaakte keuze kan dan niet meer worden teruggekomen indien die keuze onherroepelijke gevolgen heeft gehad voor de belastingheffing, tenzij zich een bijzondere omstandigheid voordoet die een herziening van de uitgebrachte keuze rechtvaardigt.
In de aangiften inkomstenbelasting voor de jaren tot het jaar 2016 zijn zowel de eigen woning als de spaargelden aangegeven als privévermogen. De rechtbank leidt daaruit af dat, voor zover de woning en de spaargelden keuzevermogen waren, erflater heeft gekozen voor etikettering als privévermogen. Tijdens de zitting nam de broer de stelling in dat de spaargelden verplicht ondernemingsvermogen zijn omdat er wel bedragen uit die spaargelden werden overgemaakt naar de rekening van de maatschap voor aankopen of investeringen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de broer niet aannemelijk gemaakt dat de spaargelden verplicht ondernemingsvermogen waren. Er is geen aanwijzing dat de spaartegoeden (nagenoeg) uitsluitend voor de onderneming werden gebruikt. De rechtbank is daarom van oordeel dat de spaartegoeden voor de inbreng in de maatschap op 1 januari 2016 als privévermogen aangemerkt konden worden, zoals erflater heeft gedaan.
Voornemen niet voldoende voor heretikettering
Rest nog de vraag of, ervan uitgaande dat zowel de eigen woning als de spaargelden keuzevermogen waren, erflater tot heretikettering als ondernemingsvermogen kon overgaan per 1 januari 2016. Uit hetgeen de broer heeft gesteld leidt de rechtbank af dat er op 1 januari 2016 niet meer was dan een voornemen om de door de maatschap gedreven onderneming toekomstbestendig te maken en dat van concrete afspraken of plannen toen nog geen sprake was. Naar het oordeel van de rechtbank is dat enkele voornemen geen bijzondere omstandigheid die heretikettering mogelijk maakt.
Daarom is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de woning en de spaartegoeden terecht niet tot het ondernemingsvermogen heeft gerekend en de BOR in zoverre terecht niet heeft toegepast. De navorderingsaanslag is terecht opgelegd.
In hoger beroep voor gerechtshof ’s-Hertogenbosch stelt de broer dat er wel een duidelijk, welomschreven en bereikbaar doel was geformuleerd, te weten een scharrelkippenbedrijf met twee bedrijfswoningen binnen de maatschap, op cultuurgronden van erflater. In gesprekken zouden de bank, bedrijfsadviseur, gemeente en accountant een positief antwoord hebben gegeven op de vraag of het plan realiseerbaar was.
Woning is niet dienstbaar aan onderneming
Voor het hof staat het vast dat de woning sinds 2005 als privévermogen is aangemerkt door de broer. Gesteld noch gebleken is dat die woning enige functie had in dan wel dienstbaar was aan erflaters onderneming. Hieruit volgt dat de woning niet in de maatschap per 1 januari 2016 kon worden ingebracht als onderdeel van de inbreng van erflaters onderneming. Dat leidt tot de conclusie dat met het etiketteren van de woning tot ondernemingsvermogen de grens der redelijkheid zou worden overschreden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheid is die de overbrenging van de woning naar het ondernemingsvermogen rechtvaardigt.
Geen concrete bedrijfsplannen
Ten aanzien van de spaargelden is het naar het oordeel van het hof niet aannemelijk dat er meer was dan een niet uitgewerkt plan voor een bedrijf met scharrelkippen. Evenmin acht het hof aannemelijk dat de noodzakelijke gemeentelijke vergunningen zouden kunnen worden verkregen voor de nieuwe plannen. Er is naar het oordeel van het hof geen begin van bewijs dat er gesprekken met de gemeente en banken over concrete uitgewerkte bedrijfsplannen hebben plaatsgevonden.
Dat in 2016 of voorgaande jaren nog investeringen zijn gepleegd in de onderneming van de broer maakt als zodanig ook niet dat de spaargelden van erflater een functie hadden in de onderneming van de maatschap. Dat de spaargelden werden ingebracht ter versterking van het bedrijfsvermogen ten behoeve van de bestaande legkippen(batterij) is gesteld noch gebleken.
Hiervan uitgaande zou met het etiketteren van de spaargelden tot ondernemingsvermogen de redelijkheid worden overschreden. Ook voor de spaargelden is niet aannemelijk dat er een bijzondere omstandigheid is die heretikettering rechtvaardigt. De inspecteur heeft daarom de spaargelden terecht niet gerekend tot het ondernemingsvermogen voor toepassing van de BOR.
Het hoger beroep is daarom ongegrond en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, ECLI:NL:GHSHE:2025:2588



Geef een reactie