De Stichting Wakkere Accountant en drie (voormalige) NBA-bestuurders hebben geen succes met het hoger beroep dat beide partijen aantekenden bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) tegen een uitspraak van de Accountantskamer. De klacht van de Stichting Wakkere Accountant (SWA) tegen de drie heeft volgens het CBb wel degelijk betrekking op tuchtrechtelijk toetsbare gedragingen van individuele beroepsuitoefening, maar verzuimt de concrete, individuele gedragingen van de accountants te noemen en te onderbouwen waaruit blijkt dat hen een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De klachten van beide kanten worden daarom ongegrond verklaard.
Uitspraak: ECLI:NL:CBB:2020:989
De in 2007 opgerichte Stichting Wakkere Accountant strijdt al jaren tegen de – volgens SWA – te grote invloed van de Big Four op de NBA (en voorgangers Novaa en Nivra). Volgens de bij de stichting betrokken accountants worden mkb-kantoren structureel achtergesteld door de beroepsorganisatie.
Accountantskamer
Eind 2017 riep de SWA daarover toenmalig NBA-bestuursvoorzitter Pieter Jongstra en bestuursleden Marc Hogeboom (KPMG) en Viviana Kooistra-Voorwald (PwC) ter verantwoording. De wakkere accountants dienden een reeks klachten tegen de drie RA’s in bij de Accountantskamer. Die werden in juni 2019 in alle onderdelen ongegrond verklaard. Volgens de tuchtrechter was niet gebleken dat de NBA-bestuurders persoonlijk tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld. De SWA had naar het oordeel van de Accountantskamer geen van de klachtonderdelen geconcretiseerd, laat staan onderbouwd voor welke individuele bijdragen van de drie een tuchtrechtelijke maatregel werd gevraagd.
Hoger beroep NBA-bestuurders
Toch tekenden beide partijen hoger beroep aan. Dat van de drie voormalige NBA-bestuurders was gericht tegen de beslissing van de Accountantskamer om in het midden te laten of de klacht van de SWA niet-ontvankelijk is. De RA’s stellen dat de klacht niet ziet op enig persoonlijk, beroepsmatig handelen van hen. De SWA zet het tuchtrecht volgens de drie in om het handelen van het bestuur van de NBA – een bestuursorgaan – aan de orde te stellen, maar daar is de tuchtrechtprocedure niet voor bedoeld. De Accountantskamer had de klacht daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Bestuurslidmaatschap geen vrijwaring tuchtrechtelijk klachtwaardige gedraging
Het CBb is het daar echter niet mee eens. De SWA heeft in haar klaagschrift wel degelijk toegelicht dat en waarom zij de drie RA’s individueel aanspreekt voor de feiten waarvoor zij een tuchtrechtelijke maatregel vraagt, ook al hebben deze feiten naar haar mening betrekking op alle bestuursleden. Het College ziet ook niet in dat een handelen of nalaten van een accountant als bestuurslid van de NBA niet zou kunnen vallen onder de in artikel 42 van de Wab gegeven omschrijving en daarmee een tuchtrechtelijk klachtwaardige gedraging zou kunnen opleveren. In elk geval vrijwaart het bestuurslidmaatschap hem daar niet van. Indien de in de klacht aan de drie RA’s gemaakte verwijten terecht zouden zijn, zou dit dan ook kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag. Gelet hierop is het College van oordeel dat de Accountantskamer terecht tot inhoudelijke beoordeling van de klacht is overgegaan.
Geen concrete, individuele gedragingen genoemd
Veel schieten de wakkere accountants met dat oordeel niet op, want inhoudelijk schuift het CBb hun klachten net als de Accountantskamer terzijde. De stichting stelde in hoger beroep opnieuw dat de drie RA’s hun invloed hebben aangewend om mkb-kantoren te benadelen en OOB-kantoren te bevoordelen. Ook zouden ze er niet voor hebben gezorgd dat het bestuur van de NBA een evenwichtige afspiegeling vormt van de accountantsgroep en dat de Accountantskamer, de Raad voor Toezicht en de Bezwarencommissie evenwichtig zijn samengesteld.
Zoals ook al het geval was in de procedure bij de Accountantskamer heeft de stichting naar het oordeel van het CBb echter opnieuw geen concrete, individuele gedragingen van de drie accountants genoemd waaruit blijkt dat hen een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, noch heeft de stichting voor de verschillende klachtonderdelen een op concrete, individuele gedragingen van de drie betrekking hebbende onderbouwing gegeven. ‘Het betoog van de stichting, voor zover al juist, blijft in algemeenheden steken en haar stellingen zijn zodanig abstract dat daar geen op het gedrag van betrokkenen toegesneden, onderbouwd verweer tegen kon worden gevoerd.’ Aangezien de stichting naar het oordeel van het CBb op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de drie zich persoonlijk tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gedragen, is de tegen hen ingediende klacht, althans wat betreft de klachtonderdelen die in hoger beroep zijn gehandhaafd, ongegrond.
Geef een reactie