De Hoge Raad buigt zich momenteel over een langslepende zaak tussen twee (enkele jaren geleden uitgetreden) oudere partners bij Horlings Nexia en de overige partners. De twee, een registeraccountant en een belastingadviseur, zijn het niet eens met een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van het moederbedrijf van Horlings om de uittredingsleeftijd voor partners/aandeelhouders te verlagen van 65 jaar naar 62 jaar. Dat blijkt uit een vrijdag gepubliceerde conclusie van A-G Assink. De A-G is het eens met het eerdere oordeel van het gerechtshof Amsterdam dat de twee gecompenseerd moeten worden voor het wegvallen van hun inkomsten. Of de Hoge Raad het advies van de A-G overneemt moet nog blijken.
Uitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2017:5298
Aandeelhoudersbesluit over verlaging uittredingsleeftijd
Door een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van moederbedrijf HAB Holding B.V., waarvan de accountants en belastingadviseurs van Horlings via persoonlijke houdstervennootschappen partners/aandeelhouders zijn, is de uittredingsleeftijd voor partners/aandeelhouders verlaagd van 65 jaar naar 62 jaar. De twee oudere partners stellen dat zij onevenredig worden getroffen door de verlaging van de uittredingsleeftijd. Nadat op een buitengewone algemene vergadering hun voorstel tot terugdraaien/aanpassen van het besluit werd afgewezen, spanden ze een rechtszaak aan over de kwestie. De vordering is primair rechtspersonenrechtelijk ingestoken, met, kort gezegd, een beroep op vernietiging van de desbetreffende besluiten van de algemene vergadering op de voet van art. 2:15 BW jo. art. 2:8 BW. Subsidiair wordt, kort gezegd, “compensatie” voor misgelopen winstdelen over drie jaar gevorderd. De rechtbank heeft de vorderingen van de twee partners/aandeelhouders afgewezen.
Hof: Wet gelijke behandeling geschonden
In hoger beroep bij het gerechtshof Amsterdam is er een succesje voor de twee partners. Daar werd mede een beroep gedaan op art. 4 van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbl), op grond van welke bepaling, kort gezegd, onderscheid (op grond van leeftijd) verboden is met betrekking tot de voorwaarden voor en de toegang tot het vrije beroep en de mogelijkheden tot uitoefening van en ontplooiing binnen het vrije beroep. Volgens het hof is art. 4 Wgbl in dit geval geschonden en ontbreekt een objectieve rechtvaardiging daarvoor als bedoeld in art. 7 lid 1, aanhef en onder c Wgbl. De beëindiging van de zogenoemde aansluitingsovereenkomsten van de persoonlijke houdstervennootschappen van de twee partners/aandeelhouders met een beroep door de vennootschap op de verlaagde uittredingsleeftijd zonder een afdoende compensatie voor het wegvallen van de inkomsten, is, naar het oordeel van het hof, in de gegeven omstandigheden onder meer onrechtmatig jegens de twee partners/aandeelhouders en hun houdstervennootschappen.
Compensatie toegewezen
Het hof achtte, evenals de rechtbank, in een tussenarrest de primaire vordering van de twee niet toewijsbaar. Op basis van de subsidiaire vordering, die het hof verstond als een vordering tot vaststelling van de compensatie die (het tekortschieten c.q.) de onrechtmatigheid opheft, oordeelde het hof dat de vennootschap een redelijk deel van de te schatten winstdelen over drie jaar van de twee partners, althans hun houdstervennootschappen, dient te betalen. Het eindarrest van het hof draaide, kort gezegd, om de schadebegroting (er speelt ook een kwestie rond goodwillrechten), in welk verband het hof mede constateert dat de door beide partijen (de twee partners/aandeelhouders en de vennootschap) begrote winstdelen over de drie jaren aanzienlijk verschillen en uiteindelijk komt tot toewijzing van 2/3 deel van het gemiddelde van de door elk van partijen berekende winstdelen per jaar.
In het eindarrest van 7 januari 2020 werd HAB daarom onder meer veroordeeld om aan elk van de twee partners en hun houdstervennootschappen € 460.333,- te betalen.
Hoge Raad: Hof heeft plank niet misgeslagen, oordeelt A-G
HAB Holding stapte daarover naar de Hoge Raad en kwam daar met een groot aantal klachten tegen het tussen- en eindarrest van het hof. In de schriftelijke toelichting van HAB werd in een slotbeschouwing opgemerkt dat “[h]et (gelukkig) slechts zelden voor[komt] dat een hof de plank zo vaak en zo ver misslaat als in dit geding het geval is.”
Volgens de A-G echter ‘ligt het een slag anders. Het hof heeft de plank niet misgeslagen, los van enige kennelijke verschrijvingen en een kennelijke rekenfout (die zich m.i. voor eenvoudig herstel leent, zie bij noot 230 onder 3.70 hiervoor) in het tussen- en eindarrest. Grond voor cassatie vormt dit laatste evenwel niet. En wat daartoe door HAB allemaal is aangevoerd, in welk licht ook de omvang van deze conclusie moet worden bezien, levert die grond dus evenmin op. Dat beide partijen “niets begrijpen” van rov. 3.3-3.4 tussenarrest en van de wijze waarop het hof in zijn eindarrest te werk is gegaan, zoals ook in de slotbeschouwing van die schriftelijke toelichting door HAB wordt gesteld, valt m.i. intussen ook moeilijk vol te houden, mede gelet op het voorwaardelijke karakter van het incidentele cassatieberoep van [verweerders] en het verweer daartegen van HAB.’
De conclusie van de A-G is daarom dat het principale cassatieberoep van HAB (Horlings), ondanks het grote aantal klachten geen doel treft en moet worden verworpen.
Geef een reactie