Feiten
Een belastingplichtige vrouw woont in 2016 in Nederland. Tot en met 31 maart 2016 maakt zij gebruik van de 30%-regeling van artikel 31a, lid 2, letter e, van de Wet op de loonbelasting 1964. Zij maakt de keuze om gedurende de periode dat zij gebruik maakt van de 30%-regeling, als partieel buitenlandse belastingplichtige te worden aangemerkt.
In haar aangifte over 2016 geeft de vrouw, wat betreft het inkomen uit sparen en beleggen (€ 16.207,-), alleen haar in Nederland gelegen onroerende zaken en de aan haar toegerekende bezittingen van haar fiscaal partner aan. Haar eigen bank- en spaartegoeden geeft zij niet op. Bij het vaststellen van de aangifte over 2016 wijkt de inspecteur af van de ingediende aangifte.
Hij berekent het inkomen uit bank- en spaartegoeden op jaarbasis forfaitair en hij gaat daarbij uit van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar. Hij herleidt dat forfaitair bepaalde inkomen tot inkomen over de periode in het jaar 2016 waarvoor de vrouw niet langer kon kiezen voor behandeling als partieel buitenlandse belastingplichtige. De inspecteur neemt het inkomen uit de bank- en spaartegoeden van de vrouw in aanmerking voor de periode april tot en met december 2016 en komt uit op een op een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 29.677,-. De vrouw is het daar niet mee eens en gaat na de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland in hoger beroep bij gerechtshof Amsterdam en later, tegen de uitspraak van het hof, in cassatie bij de Hoge Raad.
Keuze voor partieel buitenlandse belastingplicht geldt voor hele kalenderjaar
Volgens de rechtbank kunnen in artikel 2.6 van de Wet IB 2001 werknemers, voor wie de 30%-regeling toepassing vindt, kiezen voor gehele of gedeeltelijke toepassing van de regels voor buitenlandse belastingplichtigen. Een keuze voor partieel buitenlandse belastingplicht geldt voor het gehele kalenderjaar, maar ten hoogste tot het einde van de looptijd.
Artikel 5.2, derde lid, van de Wet IB, geeft als regel dat, als de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar nog niet binnenlands belastingplichtig is, er eveneens uit wordt gegaan van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt naar tijdsgelang herleid en gedeelten van kalendermaanden worden verwaarloosd.
Uit artikel 2.6 van de Wet IB 2001 en artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit IB 2001 volgt dat een partieel buitenlands belastingplichtige een binnenlands belastingplichtige is ten aanzien van wie bepaalde regels voor buitenlandse belastingplichtigen toepassing vinden. In dit geval gaat het erom dat het inkomen uit sparen en beleggen wordt bepaald zoals dat gebeurt bij buitenlands belastingplichtigen.
In artikel 11 van het Besluit is volgens de rechtbank uitdrukkelijk bepaald dat een keuze voor partiële buitenlandse belastingplicht alleen mogelijk is gedurende de looptijd van de toepassing van de 30%-regeling. Als de toepassing van de 30%-regeling gedurende het kalenderjaar afloopt, vinden voor het restant van het kalenderjaar alle regels voor binnenlandse belastingplichtigen onverkort toepassing. Aangenomen mag worden dat in een dergelijk geval de regels voor buitenlandse respectievelijk binnenlandse belastingplichtigen tijdsevenredig toepassing vinden.
Beroep op vertrouwensbeginsel slaagt niet
De verwijzing van de vrouw naar het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 23 augustus 2013 vat de rechtbank op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. De staatssecretaris heeft in genoemd besluit beleid vastgelegd betreffende de 30%-regeling. In het besluit is onder andere vastgelegd dat belastingplichtigen die gebruik hebben gemaakt van het keuzerecht van artikel 2.6 van de Wet IB om als partieel buitenlands aangemerkt te worden, door de keuze niet ophouden binnenlands belastingplichtige te zijn.
In artikel 11 wordt de in Nederland wonende ingekomen werknemer die gebruik maakt van het keuzerecht voor in het buitenland geworven deskundigen, in de boxen 2 en 3 in de heffing betrokken volgens de regels die gelden voor buitenlandse belastingplichtigen (partieel buitenlandse belastingplicht). Voor andere aspecten wordt, aldus de rechtbank, de in Nederland wonende ingekomen werknemer als binnenlands belastingplichtige in de heffing betrokken. Bank- en spaartegoeden van een belastingplichtige, voor wie gedurende een kalenderjaar de partiële buitenlandse belastingplicht eindigt, kunnen voor de rest van dat jaar niet buiten de heffingsgrondslag blijven, Het beroep van de vrouw op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2023:1536) dat een belastingplichtige die heeft gekozen voor (gedeeltelijke) toepassing van de regels van die wet voor buitenlandse belastingplichtigen, voor de toepassing van artikel 5.2, lid 3, Wet IB 2001 moet worden aangemerkt als een belastingplichtige die bij het begin van het kalenderjaar nog niet binnenlands belastingplichtig is. En dat, zoals in dit geval, de 30%-regeling daarbij van toepassing is en die toepassing gedurende dat kalenderjaar eindigt. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie daarmee ongegrond.
Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2024:1658
Geef een reactie