Een RA wordt er onder andere van beschuldigd een weduwe ertoe hebben aangezet een testament op te maken waarin de RA, als informeel zaakwaarnemer, tot enig erfgenaam werd benoemd.
Vaststaande feiten
De RA, nu gepensioneerd, heeft een weduwe na de dood van haar man in 1997 bijgestaan. In de eerste jaren na het overlijden van haar echtgenoot verzorgde de weduwe zelf de contacten met de bank en betaalopdrachten, maar later is de RA met behulp van telebankieren haar betalingen gaan verzorgen. De weduwe heeft de RA in 2004 tot enig erfgenaam benoemd bij testament waarin ook een aantal legaten was geregeld. In november 2005 heeft de RA het huis van de weduwe in verhuurde staat van haar gekocht voor 480.000 euro. De weduwe werd toen huurster voor 2.200 euro per maand en zij leende de koopprijs van het huis aan betrokkene, dit onder hypothecair verband en tegen betaling van hypotheekrente.
De weduwe was, naast haar broer, voor een onverdeeld derde deel gerechtigd in de voormalige ouderlijke woning. In het testament van de weduwe had zij dit onverdeeld derde deel gelegateerd aan haar zuster. Toen de verkoop en eigendomsoverdracht van deze woning aan de orde kwamen, was haar broer al overleden. Zijn positie werd ingenomen door zijn zoon en dochter. De weduwe van de broer had een recht van vruchtgebruik op de woning en regelde de verhuur daarvan. De weduwe van de broer heeft in mei 2010 aan haar schoonzus voorgesteld tot verkoop van de slecht renderende woning over te gaan. Haar schoonzus kon hier mee instemmen. Vervolgens heeft de weduwe van de broer de verkoop van de woning ter hand genomen waarbij zij haar schoonzus van het verloop van de biedingen op de hoogte heeft gehouden.
In januari 2011 hebben alle betrokkenen zich met een ontvangen bod akkoord verklaard. Vervolgens heeft de weduwe van de notaris een volmacht ontvangen waarin zij volmacht geeft aan haar nicht om de eigendomsoverdracht van de woning te realiseren.
De RA heeft de weduwe op 16 februari 2011 naar het kantoor van notaris begeleid ter legalisatie van de handtekening van de weduwe op voornoemde volmacht. De notaris heeft toen daar die handtekening gelegaliseerd. Het aandeel van de weduwe in de opbrengst van de woning bedroeg € 166.00,=. Door deze overdracht vóór het overlijden van de weduwe verviel het legaat aan haar zuster. In februari 2011 heeft de accountant ook gezorgd voor een reservering van gelden ten behoeve van de legaten, door het saldo op een spaardepositorekening van de weduwe vanaf een andere bankrekening van haar aan te vullen tot precies het bedrag van de uit te betalen legaten na haar overlijden. In dat bedrag was voormeld aandeel in de opbrengst van de voormalige ouderlijke woning ad € 166.000,= niet opgenomen.
In 2012 is het vermogen van de weduwe op verzoek van familieleden onder bewind gesteld. Een neef werd als bewindvoerder aangesteld. Toen de registeraccountant begin februari 2012 door de bewindvoerder werd gevraagd naar de aanwezigheid van een testament van de weduwe heeft hij daarop geantwoord dat hij dat niet wist.
Klacht
De accountant wordt ervan beschuldigd dat hij de weduwe in 2004 ertoe heeft aangezet een testament op te maken waarin hij, als informeel zaakwaarnemer, tot enig erfgenaam werd benoemd. Tevens zou hij de woning van de weduwe in 2005 onder de prijs van haar hebben gekocht. Ook vinden de familieleden van de weduwe, de klagers, dat hij “als informeel financieel zaakwaarnemer en samen met zijn vrouw als mantelzorger”, de weduwe zowel technisch als financieel heeft verwaarloosd en uitgebuit. Daarnaast zou hij ten eigen voordele de weduwe hebben laten meewerken aan de opheffing van het legaat voor haar zuster en heeft hij gelogen toen hem begin februari 2012 door de bewindvoerder werd gevraagd naar de aanwezigheid van een testament van de weduwe.
Gronden van beslissing
De eerste drie punten waarvan de registeraccount wordt beschuldigd zijn door de Accountantskamer niet-ontvankelijk verklaard. Deze klachtonderdelen hebben alle betrekking op handelen en/of nalaten van betrokkenen van vóór 20 maart 2009, zijnde de datum die zes jaren voor het indienen van het klaagschrift. Wat betreft de klacht dat de RA de weduwe zowel financieel als technisch heeft uitgekleed zegt de Accountantskamer ook nog: “… heeft voorts te gelden dat het zich kennelijk niet verder uitstrekt dan tot het moment waarop klager sub 1., mr. X1, tot bewindvoerder over het vermogen van de weduwe werd aangesteld, te weten op 12 januari 2012. Voor zover het betrekking heeft op handelen van betrokkene van 20 maart 2009 tot 12 januari 2012 moet dit klachtonderdeel – gelet op het bepaalde in artikel 22 lid 1 Wtra – eveneens nietontvankelijk worden verklaard, omdat klagers het verwijtbare van het beklaagde handelen of nalaten meer dan drie jaren voor het indienen van de onderhavige klacht hebben geconstateerd of redelijkerwijs hebben kunnen constateren’.
De Accountantskamer acht, anders dan de accountant heeft gesteld, aannemelijk dat de RA op de hoogte was van de inhoud van de onderwerpelijke legaatstelling en de ongunstige gevolgen daarvan voor de erfrechtelijke positie van de zus van de weduwe bij verkoop van de ouderlijke woning voordat de weduwe zou komen te overlijden. Hij was immers zelf in februari 2011 betrokken geweest bij de reservering van gelden voor de financiële legaten van de weduwe en daarbij heeft hij geen bedrag van circa € 166.000,= gereserveerd in verband met het legaat voor de zus van de weduwe, kennelijk omdat hij wist dat dit legaat alleen “in stenen” gold. Ook is zeer aannemelijk dat betrokkene wist dat hij in 2004 door de weduwe bij testament tot enig erfgenaam was benoemd, reeds omdat hij blijkbaar in februari 2011 over exacte kennis van de omvang van de in dat testament vermelde legaten beschikte. De accountant wist dus dat zijn erfrechtelijke positie door de verkoop van die woning op dat tijdstip gunstig zou worden beïnvloed, doordat het legaat voor de zus van de weduwe “in stenen” kwam te vervallen en het deel van de opbrengst van de woning, dat daarvoor in de plaats kwam, deel ging uitmaken van de (toekomstige) nalatenschap die voor hem bestemd was. Onder deze omstandigheden en mede gelet op de geestelijke gesteldheid van de weduwe had de accountant naar het oordeel van de Accountantskamer zich bij zijn advisering en behulpzaam zijn van de weduwe inzake deze transactie moeten realiseren dat zich een zodanige bedreiging in de vorm van belangenverstrengeling voordeed, dat hij waarborgen had moeten treffen, bijvoorbeeld door zich op het standpunt te stellen dat deze transactie geen doorgang mocht vinden voordat het vermogen van de weduwe onder bewind was gesteld. In ieder geval had hij ervan moeten afzien de weduwe op enige wijze actief te begeleiden bij het tot stand komen van deze transactie. Zo had hij haar niet zelf naar de notaris ter legalisatie van haar handtekening dienen te begeleiden. ‘Door dit na te laten – betrokkene heeft zelfs desgevraagd aangegeven geen bedreiging te hebben gezien en nog steeds niet te zien – heeft hij gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel ‘objectiviteit’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder b. van de VGC. Dit klachtonderdeelmoet daarom in zoverre gegrond worden verklaard’, aldus oordeelt de Accountantskamer.
Wat betreft het klachtonderdeel dat de accountant heeft gelogen toen hem begin februari 2012 door de bewindvoerder werd gevraagd naar de aanwezigheid van een testament van de weduwe, zegt de Accountantskamer het volgende: ‘De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene op de hem door de bewindvoerder gestelde vraag twee mogelijkheden tot antwoorden had, te weten: hetzij zeggen dat het hem uit overwegingen van discretie en vanwege het beginsel van geheimhouding ter zake het hem door de weduwe toevertrouwde niet vrij stond daarover mededelingen te doen, hetzij, indien hij meende dat het hem vrij stond informatie te geven, mede te delen dat de weduwe in het verleden een testament had gemaakt en – eventueel – dat hij niet wist of dat testament nog bestond en of het dan de laatste versie ervan was. Door echter, in strijd 15/621 Wtra AK mr. X1 c.s. / Y RA – 11 – met de waarheid, te verklaren dat hij er niet van op de hoogte was, heeft betrokkene geen juiste verklaring afgelegd en daardoor zich niet eerlijk en oprecht opgesteld en aldus gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel ‘integriteit’ als bedoeld in artikel A- 100.4 onder a. van de VGC. Dit klemt temeer nu, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zeer aannemelijk is dat betrokkene wist dat het testament nog vigeerde toen hem de vraag naar het bestaan van een testament werd gesteld. Dat betrokkene, zoals hij heeft aangevoerd, zich in zijn integriteit voelde aangetast door de handelwijze van de bewindvoerder, vormt geen rechtvaardiging voor het verstrekken van onjuiste informatie aan de bewindvoerder. Dit klachtonderdeel moet daarom in zoverre gegrond worden verklaard.
Maatregel
De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van berisping passend en geboden. Daarbij heeft de Accountantskamer er mede op gelet dat betrokkene bij de onderhavige inbreuken op genoemde fundamentele beginselen zich kennelijk door eigenbelang heeft laten leiden.
Geef een reactie