Het opleggen van een non-concurrentiebeding kan alleen onder zeer bijzondere omstandigheden worden gekwalificeerd als niet eerlijk en niet oprecht optreden, spreekt de Accountantskamer uit. In de zaak waar de tuchtrechter zich in dit geval over buigt is van zulke bijzondere omstandigheden naar het oordeel van de Accountantskamer geen sprake. Strijdigheid met de fundamentele beginselen van integriteit en onafhankelijkheid, zoals de klager aanvoerde, is dan ook niet aan de orde.
Uitspraak: 18-674-675-676-677-AA-AA-AA-AA
Managementovereenkomst
Een man ging een managementovereenkomst aan met het accountants- en belastingadvieskantoor waarvan de vier beklaagde AA’s vennoten zijn. Zelf was hij geen accountant, maar hij werd wel mede-vennoot van het kantoor. In de managementovereenkomst werd onder andere een non-concurrentiebeding en relatiebeding opgenomen.
Klacht over non-concurrentiebeding en relatiebeding
De samenwerking pakte kennelijk niet zo uit als gehoopt, want bij de Accountantskamer dienst een juridisch adviseur van de man een tuchtklacht in, onder andere over het non-concurrentiebeding en relatiebeding. Die bedingen zijn volgens de klager strijdig met de fundamentele beginselen van integriteit en onafhankelijkheid. Dat wordt onderbouwd door te stellen dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever heeft beoogd dat een accountant volstrekt onafhankelijk moet kunnen opereren. In de visie van klager geldt dat ook voor de accountant die in dienst is van een kantoororganisatie. Het overeenkomen van een concurrentie- en relatiebeding leidt er immers toe dat een accountant niet vrij is om de kantoororganisatie te verlaten en daardoor zal hij zich afhankelijk voelen in zijn beroepsuitoefening. De AA’s weten dat zij andere accountants in een dergelijke positie plaatsen en handelen daarmee in strijd met het fundamentele beginsel van integriteit, aldus de klager.
Onafhankelijkheid
De AA’s hebben er ter verdediging terecht op gewezen dat de eis van onafhankelijkheid alleen geldt voor de uitvoering van assurance-opdrachten, oordeelt de tuchtrechter. Die voegt daaraan toe dat deze eis dan alleen ziet op (kort gezegd) de verhouding tot het object van de assurance. Voor toetsing aan deze eis is gezien het vorenstaande geen plaats.
Geen strijdigheid met fundamentele beginselen
Ook verder ziet de tuchtrechter niet dat de bedingen leiden tot het zich niet houden aan één of meer fundamentele beginselen vervat in de VGBA en de VGC:
‘Het (als accountant) vanuit de entiteit waarmee de managementovereenkomst is gesloten, opleggen van de betreffende bedingen aan de accountant, met wie de managementovereenkomst wordt gesloten, is, naar de Accountantskamer ambtshalve bekend is, niet ongebruikelijk. Daarom kan dit opleggen alleen onder zeer bijzondere omstandigheden worden gekwalificeerd als niet eerlijk en niet oprecht optreden van betrokkenen (en als strijdig met het fundamentele beginsel van integriteit). Die omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. Het is om dezelfde reden ook geen handelen waardoor het accountantsberoep in diskrediet wordt gebracht. Bij deze oordelen weegt mee dat de omstandigheid dat een accountant tijdens de looptijd van de managementovereenkomst die hij is aangegaan, en ook nog twee jaar na het eindigen daarvan, zich moet onthouden van (kort gezegd) het verrichten van concurrerende werkzaamheden en van het leggen en onderhouden van contacten, niet per definitie maakt dat sprake is van ongepaste beïnvloeding van zijn professionele oordeelsvorming. Gezien het vorenstaande is dit klachtonderdeel ongegrond.’
Geef een reactie