Het Gerechtshof Amsterdam heeft alsnog €20.000 boete opgelegd aan een accountantskantoor uit Noordwijk dat verschillende ongebruikelijke transacties bij een klant niet meldde aan de FIU. Het kantoor was in eerste instantie vrijgesproken, maar het hof rekent het zwaar aan dat de bestuurder en feitelijk leidinggever er bewust voor koos de transacties niet te melden. Daarmee is naar het oordeel van het hof voldaan aan het voor het plegen van een economisch misdrijf vereiste zogeheten kleurloos opzet.
Uitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2020:2693
Subjectieve indicator
Het accountantskantoor had een bouwbedrijf als klant dat in 2013 een reeks aan haar gerichte facturen in de administratie had die contant waren betaald. Op alle facturen was dat ook, in wisselende bewoordingen, vermeld. De bij het accountantskantoor verantwoordelijke AA verklaarde aan de FIOD dat hij zes van die facturen uit het eerste kwartaal van 2013 bij een cliëntenonderzoek van 13 mei 2013 al in handen had. Er zijn toen vragen gesteld over hoe de betalingen van die facturen hebben plaatsgevonden en wat de facturen betroffen. Er is gevraagd wat de bron van het contante geld was, omdat dat nog niet klip en klaar was en omdat de geldstromen van het bouwbedrijf nog niet in beeld waren. Het kantoor had nog geen bankafschriften en kasbladen gezien. De AA verklaarde verder dat hij de contante transacties had beoordeeld als een subjectieve indicator.
Melding verplicht
Gelet daarop had het kantoor naar het oordeel van het hof alleen al hierom deze transacties onverwijld na het in handen krijgen van de facturen moeten melden, en niet op 25 juni 2014, toen de accountant van de curator in het faillissement van het bouwbedrijf had vernomen dat er mogelijk een connectie met het kweken van hennep was.
De AA stelde zich op het standpunt dat er, ondanks het feit dat hij de transacties als subjectieve indicator had beoordeeld, bij nader inzien voor eerdere melding geen aanleiding was, omdat hij vragen had gesteld over de herkomst van het contante geld en de mededeling had gekregen van de zijde van het aannemersbedrijf dat het ging om spaargeld van degene op wiens naam het bedrijf stond. Het storten door een directeur/aandeelhouder van privévermogen in een onderneming is niet ongebruikelijk, en daarmee zou het aanvankelijk als ongebruikelijk aangemerkte aspect aan de transacties zijn komen te ontvallen.
Het hof volgt het kantoor hierin niet. Overeind blijft immers dat onduidelijk is waarom de verklaring over de herkomst van het geld aannemelijk was en verder was deze verklaring op geen enkele wijze te verifiëren. Ter zitting in hoger beroep heeft de AA verklaard dat een afweging van alle bekende feiten en omstandigheden en nader intern onderzoek, zoals voorgeschreven door de NBA in de Richtsnoeren van 2008, in feite is nagelaten en is volstaan met het vragen naar een verklaring van de cliënt. Laat staan dat de overwegingen die hebben geleid tot het niet melden niet zijn vastgelegd, conform het bepaalde in artikel A100.4 VGC jo RKB1 (artikel 94), jo Leidraad 11 (voor Accountant-Administratieconsulenten) (hoofdstuk 7). Ter zitting daarnaar gevraagd heeft de accountant wel aangegeven dat dit is gebeurd, maar op geen enkele moment gedurende de procedure zijn daarvan stukken overgelegd. De verdachte beschikte over niets anders dan de facturen waarop was vermeld dat deze contant waren voldaan tot een bedrag van in totaal € 108.350,00 en de enkele mededeling dat het hier om – kennelijk contant – spaargeld van de directeur/aandeelhouder zou gaan. Het hof ziet niet in hoe op grond hiervan de aanvankelijke beoordeling van de accountant dat sprake was van de subjectieve indicator niet langer juist zou zijn. Daarbij komt volgens het hof dat vanuit de beroepsgroep nog extra is gewaarschuwd voor zwart geld bij bouwbedrijven. Dat de transacties later als “stortingen in kas door [naam 2] ” door de verdachte zijn geboekt, maakt dat niet anders.
Facturen september 2013: geen meldingsplichtige ongebruikelijke transacties?
Het hof boog zich vervolgens over een aantal eveneens contant voldane facturen bij het bouwbedrijf uit september 2013. Het accountantskantoor ontving die facturen in oktober 2013 en voerde daarover zelf aan dat het hier geen meldingsplichtige ongebruikelijke transacties betrof. Daarbij werd aangevoerd dat er inmiddels sprake was van omzet in de BV van het bouwbedrijf en bovendien de bedragen, met uitzondering van de laatste factuur, niet zijn voldaan en dus ook niet contant zijn voldaan en in de administratie onder de post “crediteuren” zijn geboekt.
Het hof volgt de verdachte niet in dit standpunt. Het betreft hier grotendeels facturen waarop expliciet is vermeld dat is afgesproken dat contant zal worden voldaan. Gelet op de eerdere contante transacties tussen de cliënte van de verdachte en dezelfde leveranciers (eerste kwartaal 2013) en de in de Leidraad Wwft genoemde factoren, waarvan de leidinggevende van het accountantskantoor stelt dat de inhoud daarvan hem en de verdachte bekend is, zoals type cliënten die een hoger witwasrisico kunnen meebrengen (bouwbedrijven), de voorkeur voor activa die geen sporen achterlaten (zoals contant geld) en gelden die afkomstig zijn uit onduidelijke bronnen, of uit door de cliënt aangegeven bronnen die onwaarschijnlijk of onvoldoende gedocumenteerd zijn, hadden deze transacties als ongebruikelijk aangemerkt dienen te worden. Voor zover de verdachte meent dat niet gemeld hoefde te worden omdat nog niet was betaald, wijst het hof erop dat de meldingsplicht, zoals uit de wet- en regelgeving volgt, ook betrekking heeft op voorgenomen transacties.
Daarbij komt dat in totaal 10 facturen afkomstig waren van het voormalige bedrijf van de contactpersoon voor de verdachte bij het bouwbedrijf. Dat voormalige bedrijf van de contactpersoon is in maart 2013 verkocht aan een Engelse vennootschap en in oktober 2013 failliet gegaan. De verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat zij dat niet hoefde te weten, maar dat beoordeelt het hof anders. Vast staat dat de bestuurder en feitelijk leidinggever van het accountantskantoor eerder werkzaamheden voor het voormalige bedrijf van de contactpersoon had verricht in de vorm van het indienen van diens IB-aangiftes over de jaren 2010 tot en met 2012. Op grond daarvan had hij er wetenschap van, zo heeft hij ook ter terechtzitting van het hof van 4 september 2020 verklaard, dat de contactpersoon eigenaar was en ook op de loonlijst stond van het later failliet gegane bedrijf. Dat was in ieder geval in mei 2013 het geval, hetgeen volgt uit e-mails die in die maand zijn verstuurd tussen de contactpersoon en feitelijk leidinggever van het accountantskantoor. Dat die laatste de “link” tussen de volledige naam en de handelsnaam niet zou hebben gelegd, acht het hof ongeloofwaardig, nu de hiervoor besproken facturen van het bedrijf uit het eerste kwartaal van 2013 voorzien waren van een stempel met de volledige naam van het bedrijf en deze facturen ten grondslag lagen aan de door de verdachte op 2 mei 2013 ten behoeve van he tbouwbedrijf gedane suppletie-aangifte OB. Een en ander had dus in september/oktober 2013 voor de verdachte duidelijk kunnen en moeten zijn.
Bovenstaande overwegingen gelden eveneens voor een factuur afkomstig van een andere BV van 11 september 2013, waarop is vermeld dat het bedrag per ommegaande moest worden voldaan. Daar komt bij dat dat bedrijf een bedrijf was van degene op wiens naam het bouwbedrijf stond en van de contactpersoon. Het bedrijf is in 2010 door hen verkocht aan een bedrijf in Thailand en in 2011 uitgeschreven uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel. Op basis van deugdelijk cliëntenonderzoek, zoals ook is vereist in de Wwft, naar de zakelijke voorgeschiedenis had de verdachte dit op eenvoudige wijze kunnen achterhalen.
Verder beschikte de verdachte over een incomplete administratie van het bouwbedrijf. Het kasboek zou door de cliënt worden bijgehouden en aangeleverd, maar dat is ondanks vele aanmaningen niet gebeurd. Pas rond november 2013 is door de verdachte een kasboek opgemaakt.
Gezien al deze omstandigheden was voor alle facturen van september 2013 sprake van de hiervoor genoemde subjectieve indicator en hadden de voorgenomen transacties onverwijld, in oktober 2013, door de verdachte als normadressant moeten worden gemeld, wat niet is gebeurd.
Het hof acht daarom een geldboete van €20.000,- passend en geboden.
Geef een reactie