De veroordeling van een autohandelaar, wegens het feitelijk leiding geven aan opzettelijke overtreding van de Wwft door ongebruikelijke transacties niet te melden en geen cliëntenonderzoek te verrichten, blijft ook bij de Hoge Raad overeind. De autohandelaar voerde tot aan de hoogste rechtsinstantie aan dat er van opzet bij het overtreden van de Wwft in zijn geval geen sprake was, aangezien hij er op mocht vertrouwen dat zijn accountant de meldingen zou blijven doen.
Advocaat-Generaal (A-G) Keulen concludeerde echter in navolging van het gerechtshof dat een afspraak met de accountant over het doen van meldingen van ongebruikelijke transacties bij de FIU niet is aangetoond. Als zo’n afspraak wel zou zijn aangetoond is het nog maar de vraag of dat de autohandelaar zou hebben geholpen. De rechtbank merkte in deze zaak eerder op dat een afspraak met de accountant de verdachte niet zou hebben ontslagen van zijn eigen verantwoordelijkheid. De Hoge Raad spreekt zich daarover niet uit, aangezien het in de zaak van de autohandelaar vooral draaide om het wel of niet kunnen aantonen van een afspraak met de accountant. De Hoge Raad neemt zonder nadere motivering het oordeel van de A-G over dat de ondernemer de afspraak niet heeft weten aan te tonen en zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan het feitelijk leiding geven aan opzettelijke overtreding van de Wwft door ongebruikelijke transacties niet te melden en geen cliëntenonderzoek te verrichten.
Uitspraak: ECLI:NL:HR:2021:728
De autohandelaar klaagde bij de Hoge Raad onder meer dat het hof het verweer dat hij had moeten worden vrijgesproken omdat bij hem geen opzet bij het overtreden van de Wwft aanwezig was, ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. In de toelichting wordt aangevoerd dat het hof het bij de verdachte aanwezig zijn van opzet zou hebben ‘gegrond op overwegingen die meer passen bij de verwerping van een AVAS-beroep’. Overwegingen inhoudende dat verdachte ‘niet alles heeft gedaan om de Wwft niet te overtreden’ en dat ‘hij er niet op mocht vertrouwen dat zijn accountant de meldingen zou (blijven!) doen’ zouden niet duidelijk maken dat hij ‘die Wwft ook heeft ‘willen’ overtreden dan wel de aanmerkelijke kans daarop ‘bewust’ heeft aanvaard’.
De rechtbank heeft naar aanleiding van dat verweer overwogen dat de verdachte ‘geen stukken (heeft) overgelegd waaruit het bestaan en de inhoud van een dergelijke afspraak blijkt. Het enkele gegeven dat verdachte jaarlijks € 20.000,00 aan zijn accountant betaalt is daarvoor niet voldoende.’ De rechtbank acht in dat licht ‘onvoldoende aannemelijk geworden’ dat verdachte ‘geen opzet heeft gehad omdat hij er – door de afspraak met de accountant – juist alles aan zou hebben gedaan om te voorkomen dat hij de Wwft zou overtreden’. Dat feitelijk oordeel is, zo begrijpt de A-G, door het hof overgenomen.
Opzet mede gebaseerd op onaannemelijkheid afspraak met accountant
De A-G oordeelt dat de autohandelaar uitgaat van een verkeerde lezing van deze overweging voor zover hij daaruit afleidt dat de rechtbank de bewezenverklaring van opzet zou hebben gestoeld op de vaststelling dat de verdachte er niet alles aan heeft gedaan om de Wwft niet te overtreden. De bewezenverklaring van opzet is – mede – gebaseerd op de vaststelling dat het bestaan van een afspraak met de accountant niet aannemelijk is geworden. Als die afspraak niet bestond, en daar gaat de rechtbank kennelijk vanuit, heeft de verdachte er niet op kunnen vertrouwen dat de accountant – later – de vereiste melding zou doen. Daarin ligt besloten dat de rechtspersoon en de verdachte minst genomen bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de melding van ongebruikelijke transacties achterwege bleef. Voor zover de rechtbank opmerkt dat een afspraak met de accountant de verdachte niet zou hebben ontslagen van zijn eigen verantwoordelijkheid, merkt de A-G nog op dat het gaat om een overweging ten overvloede, die de rechtbank kennelijk formuleert met het oog op een situatie die zij in deze zaak niet aannemelijk geworden acht.
Accountant ontkent afspraak
Het hof heeft, aanvullend, overwogen dat de accountant in hoger beroep door middel van een videoverbinding als getuige is gehoord en daarbij heeft verklaard ‘dat zijn kantoor dergelijke meldingen niet heeft verricht en dat dit ook niet was afgesproken’. Van eerdere meldingen door de accountant is volgens het hof ‘onvoldoende (…) komen vast te staan dat dit is gedaan krachtens een overeenkomst tussen de verdachte en zijn adviseur’. Hiermee zou niet genoegzaam zijn komen vast te staan ‘dat de verdachte ervan mocht uitgaan dat zijn accountant de meldingen zou (blijven) doen’. Aan de autohandelaar kan worden toegegeven dat deze formuleringen niet helemaal gelukkig zijn, gaat de A-G verder in zijn advies aan de Hoge Raad. Het gaat er niet om of de verdachte ervan mocht uitgaan dat zijn accountant de meldingen zou blijven doen, maar of hij daarvan is uitgegaan. De A-G begrijpt ’s hofs overwegingen mede in het licht van de overwegingen van de rechtbank, die het hof heeft willen aanvullen, en de antwoorden van de getuige, evenwel aldus dat ook volgens het hof het bestaan van een afspraak met de accountant in toereikende mate is uitgesloten. En dat zich in dat licht niet de situatie kan hebben voorgedaan waarin de verdachte ervan is uitgegaan dat zijn accountant de meldingen zou blijven doen. Mede in dat licht heeft het hof kennelijk geoordeeld dat de rechtspersoon en de verdachte minst genomen bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de melding van de betreffende ongebruikelijke transacties achterwege bleef.
Oordeel hof niet onbegrijpelijk
Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, concludeert de A-G. Hij betrekt daarbij dat aan het in hoger beroep gevoerde verweer slechts ten grondslag is gelegd dat de accountant eerder meldingen heeft verricht, dat de stukken ‘op basis waarvan de achterwege gebleven MOT-meldingen hadden moeten worden gedaan’ zich op enig moment op het kantoor van de accountant bevonden, en dat verdachte ‘de kasadministratie aan zijn accountant aanleverde, dat zijn accountant die gegevens in zijn boekhoudprogramma verwerkte en dat de accountant naar aanleiding daarvan de voorgeschreven MOT-meldingen pleegde te doen’. Het bestaan van een expliciete afspraak is niet gesteld. Gesteld is slechts dat verdachte ‘erop vertrouwde en erop mocht vertrouwen dat zijn accountant de MOT-meldingen zou doen’.
De A-G betrekt daarbij ook dat een instelling een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie ingevolge art. 16, eerste lid, Wwft onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden moet melden, dat aan de verdachte bij een eerdere gelegenheid het nodige is uitgelegd over de Wwft en dat vertrouwen dat de accountant de vereiste meldingen zou doen tegen die achtergrond pas aan de orde kon zijn als ook afspraken waren gemaakt in verband met deze eis. Een medewerker van het accountantskantoor heeft tijdens zijn verhoor als getuige tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 maart 2020 verklaard dat ‘wij maandelijks langskwamen bij [verdachte] ’. Daarin ligt besloten dat van een onverwijlde melding door de accountant in veel gevallen geen sprake kon zijn.
Al met al getuigt ’s hofs oordeel dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk overtreden van de meldplicht door de rechtspersoon niet van een onjuiste rechtsopvatting, concludeert de A-G. Dat oordeel is voorts begrijpelijk en – gelet op het samenstel van overwegingen van rechtbank en hof – toereikend gemotiveerd. Ook een tweede klacht over het oordeel van het hof kan in de ogen van de A-G niet leiden tot vrijspraak. Aangezien de Hoge Raad het advies van de A-G overneemt blijft de veroordeling van de autohandelaar dus in stand.
Geef een reactie