Een belastingadviseur was onderdeel van een maatschap. Hij richtte een accountants- en belastingadvieskantoor op, bracht zijn maatschapsdeel in en gaf nauwelijks omzetbelasting op. Zelf vond hij dat hij daarvan was vrijgesteld. De belastingadviseur, rechter en het gerechtshof zijn dat niet met hem eens.
Maatschap
Een belastingadviseur was vanaf 1993 maat in een maatschap. Hij richtte in 1999 een accountants- en belastingadvieskantoor op (BV) waarin hij zijn maatschapsaandeel inbracht. In de jaren na de oprichting van zijn BV kreeg de belastingadviseur gezondheidsproblemen, waardoor hij steeds minder kon werken. Uiteindelijk raakte hij arbeidsongeschikt. In 2004 werd zijn lidmaatschap van de maatschap beëindigd. Dit leidde tot een conflict tussen de maatschap en de belastingadviseur. Het ging om zijn winstaandeel. In 2006 ontving de belastingadviseur € 800.000 van de maatschap en in 2007 een bedrag van € 900.000. Over de resterende vordering van ruim € 1.000.000 wordt nog geprocedeerd.
Omzet
In de jaren tot 2012 gaf de belastingadviseur geringe omzetten aan . De in 2006 en 2007 van de maatschap ontvangen bedragen heeft hij niet in zijn BTW-aangiften vermeld. Vanaf 2012 heeft hij geen omzet meer aangegeven, maar juist verzocht om teruggaaf van omzetbelasting. Deze teruggaaf zag voornamelijk op (advocaat)kosten die hij maakte in verband met de vordering op de maatschap. De teruggaafverzoeken zijn tot het derde kwartaal van 2017 altijd gehonoreerd. Daarna oordeelde de Inspecteur dat de belastingadviseur geen ondernemer is voor de omzetbelasting en de teruggaaf voor het derde kwartaal van 2017 geweigerd. De belastingadviseur is over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 11.575 opgelegd. Daarbij is bij aparte beschikking € 2.183 aan belastingrente in rekening gebracht. De BV is over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 79.762 opgelegd. Daarbij is bij aparte beschikking € 8.677 aan belastingrente in rekening gebracht. Nadat het niet gelukt was tot een akkoord te komen, stapte de belastingadviseur naar de rechter.
Naar de rechter
Die oordeelde dat de belastingadviseur het bestaan niet had aangetoond van een overeenkomst tussen de maatschap en de Belastingdienst op grond waarvan de afzonderlijke maten ook als ondernemer voor de omzetbelasting zouden worden aangemerkt. De belastingadviseur had verder niet aannemelijk gemaakt dat zij vanaf 2012 nog ondernemingsactiviteiten had verricht. De belastingadviseur kon niet aantonen dat zij was aan te merken als ondernemer voor de omzetbelasting. De belastingadviseur deed ook tevergeefs een beroep op het vertrouwensbeginsel.
In hoger beroep
De belastingadviseur ging in hoger beroep. Volgens het Hof spitst het geschil zich in de eerste plaats toe op de vraag of de belastingadviseur kwalificeert als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Uit de jurisprudentie volgt dat indien een maatschap als ondernemer wordt aangemerkt, de daarin participerende (rechts)personen in beginsel niet afzonderlijk als ondernemer worden aangemerkt (HR 5 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW9011, BNB 1983/76). De belastingadviseur stelt echter dat de maatschap afspraken heeft gemaakt met de Belastingdienst op grond waarvan ook de afzonderlijke maten als ondernemer voor de omzetbelasting kwalificeren. Bovendien zouden deze afspraken volgens de belastingadviseur blijven gelden totdat de beëindiging van haar maatschapsrelatie was afgewikkeld. Naar het oordeel van het Hof heeft de belastingadviseur het bestaan van deze afspraken tegenover de weerspreking van de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat, zo deze afspraken zouden bestaan, deze ook van toepassing zouden zijn op ex-maten.
Vertrouwensbeginsel
De belastingadviseur beroept zich op het vertrouwensbeginsel en stelt dat een medewerker van de Belastingdienst de aftrek van voorbelasting voor het vierde kwartaal van 2007 heeft toegelaten, terwijl hij op dat moment volledig op de hoogte was van de situatie waarin de belastingadviseur verkeerde. De belastingadviseur voert aan dat zij op grond van deze gang van zaken erop mocht vertrouwen dat de door haar geclaimde teruggaaf is beoordeeld en dat is geconcludeerd dat zij recht had op de aftrek van omzetbelasting voor de kosten van het procederen tegen de maatschap. Daarnaast wijst zij erop dat ook voor het vierde kwartaal van 2018 teruggaaf van omzetbelasting is verleend.
Uitlatingen
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de Inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen (HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069, BNB 2020/120). De beoordeling of sprake is van gewekt vertrouwen dient te worden gedaan naar de situatie ten tijde van het moment dat het vertrouwen volgens de belastingplichtige is gewekt (HR 1 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ3351, BNB 2007/259). Een belastingplichtige mag aan de aanslagregeling over een later jaar alleen vertrouwen ontlenen ten aanzien van een eerder jaar, indien bij de belastingplichtige de indruk is gewekt dat de inspecteur daarbij welbewust een standpunt heeft ingenomen (HR 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1501, BNB 2004/125).
Staat niet vast
Vast staat dat de BV naar aanleiding van vragen van de Belastingdienst over het vierde kwartaal van 2007 inkoopfacturen met omzetbedragen van € 2.500 of hoger heeft verstrekt. Onduidelijk is of op dat moment ook het ondernemerschap van belanghebbende is beoordeeld. Niet is vast komen te staan dat de Belastingdienst volledig op de hoogte was van de situatie waarin belanghebbende in 2007 verkeerde en ook niet dat hij haar op grond daarvan een concrete toezegging heeft gedaan over de aftrek van omzetbelasting in de periode dat de procedure tegen de maatschap nog niet was afgerond. De belastingadviseur heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij bij zijn reactie op de vragen van de Belastingdienst een kopie van een aan een opdrachtgever uitgereikte factuur had gevoegd.
Starter
Door de uitschrijving van de belastingadviseur als ondernemer voor de omzetbelasting is de door haar ingediende aangifte voor het vierde kwartaal van 2018 aangemerkt als een startersaangifte en als zodanig administratief behandeld. Een medewerker van de Belastingdienst heeft vragen gesteld over deze aangifte en vervolgens de teruggaaf verleend. Hoewel dit niet op deze manier had moeten gebeuren, is het Hof van oordeel dat bij de BV in redelijkheid niet de indruk kan zijn ontstaan dat de Inspecteur hiermee welbewust het standpunt heeft ingenomen dat de BV als ondernemer kwalificeerde. De BV was namelijk al op de hoogte van zijn standpunt over het ondernemerschap. Dat de administratief behandelaar welbewust een ander standpunt heeft ingenomen op basis van alle bij de Belastingdienst bekende feiten en omstandigheden, zoals de lopende discussie over de onderhavige jaren, is niet gebleken. Die indruk kan, gelet op de standaard inhoud van de desbetreffende correspondentie, in redelijkheid niet bij de BV zijn gewekt. Op grond van het hiervoor overwogene slaagt het beroep van de BV op het vertrouwensbeginsel niet.
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Lees hier de uitspraak.
Geef een reactie