
De bestuurder van een vennootschap is in principe zelf verantwoordelijk voor het voldoen aan de wettelijke boekhoudkundige en fiscale verplichtingen. Ook als er geen BTW-aangifte is gedaan kan echter soms toch worden geoordeeld dat de bestuurder niet tekort is geschoten. Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch sprak onlangs een bestuurder vrij die bij de rechtbank nog tot een gevangenisstraf was veroordeeld. Het hof oordeelt dat de bestuurder niet tekort is geschoten in de samenwerking met zijn boekhouder. Daarmee kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het niet doen van de aangifte.
In de fiscale fraudezaak werd de verdachte ervan beschuldigd dat hij als feitelijk leidinggever of opdrachtgever opzettelijk nagelaten heeft om aangifte omzetbelasting te doen door zijn besloten vennootschap over het derde kwartaal van 2015. Door de rechtbank Oost-Brabant was de man bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 weken.
Naar het oordeel van het hof kan echter niet worden bewezen dat de verdachte het opzet heeft gehad op het niet doen van deze aangifte of dat hij de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard. Het hof oordeelde dat de verdachte niet tekort is geschoten in zijn samenwerking met zijn boekhouder. Daarmee kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het niet doen van de aangifte.
Oordeel in hoger beroep
De verdachte heeft ten overstaan van het hof erkend dat [besloten vennootschap], waarvan hij zelfstandig bevoegd bestuurder en via Stichting Administratiekantoor GRS Limburg middellijk de enig aandeelhouder was, geen aangifte heeft gedaan over het derde kwartaal van 2015.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich als opdrachtgever of feitelijk leidinggever schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde misdrijf van het opzettelijk niet doen van aangifte, strafbaar gesteld bij artikel 69, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Daartoe dient in rechte komen vast te staan dat de verdachte het opzet heeft gehad op het niet doen van de aangifte omzetbelasting, ten minste in voorwaardelijke zin. In dat verband overweegt het hof als volgt.
De verdachte heeft bij gelegenheid van zijn verhoor door de FIOD en ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij [getuige 2] heeft benaderd om de administratie en de aangiften omzetbelasting voor [besloten vennootschap] te verzorgen. De verdachte stelt in oktober 2015 meerdere malen te hebben gevraagd aan [getuige 2] hoe het stond met het doen van de aangiften voor de omzetbelasting, waarna [getuige 2] hem zei dat hij daarmee bezig was.
Uit het procesdossier volgt dat [getuige 2] in juli 2015 mevrouw [getuige 1] van [administratiekantoor] heeft benaderd met het verzoek om de boekhouding van het bedrijf van de verdachte te verzorgen, aan welk verzoek zij gehoor heeft gegeven.
[getuige 1] heeft als getuige verklaard dat zij alle administratieve stukken van [getuige 2] kreeg. De verdachte heeft zij nooit gezien of gesproken. Aan de hand van de verkregen stukken heeft [getuige 1] de aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2015 opgesteld. Deze aangifte heeft [getuige 1] telefonisch met [getuige 2] besproken. Vervolgens heeft [getuige 1] , in opdracht van [getuige 2] , de aangifte over het tweede kwartaal op 30 juli 2015 namens [besloten vennootschap] bij de Belastingdienst ingediend.
Omdat [getuige 1] er achter kwam dat een en ander niet klopte, haar diensten volgens [getuige 2] te duur zouden zijn en hij niet tevreden was over de door haar geleverde werkzaamheden, heeft [getuige 1] enkele dagen later aan [getuige 2] medegedeeld dat zij niets meer voor hem wilde doen.
Hetgeen [getuige 1] heeft verklaard, vindt bevestiging in de getuigenverklaring van [getuige 2] zoals die bij de FIOD is afgelegd. Bij die gelegenheid verklaarde [getuige 2] dat de samenwerking met [getuige 1] in augustus 2015 is beëindigd, omdat hij niet zo tevreden over haar was en zij ook geen werkzaamheden meer voor hem wilde verrichten. De administratie van [besloten vennootschap] is toen door [getuige 2] retour ontvangen. [getuige 2] verklaarde dat hij de verdachte hiervan in kennis heeft gesteld en de administratie vervolgens aan de verdachte heeft teruggegeven, terwijl anderzijds de verdachte, zowel bij gelegenheid van zijn verhoor door de FIOD als ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij niet beter wist dan dat [getuige 2] de aangiften zou doen. Deze verklaring van de verdachte vindt steun in het dossier, waaruit volgt dat [getuige 2] tegen de controlerende belastingambtenaren op 16 november 2015 heeft gezegd dat de aangifte derde kwartaal 2015 niet was gedaan, omdat zij niet over de inlogcode beschikten.
De omstandigheid dat [getuige 2] de aangiften in opdracht van de verdachte zou doen brengt echter niet zonder meer met zich dat de verdachte, zijnde de bestuurder van [besloten vennootschap] , vrijuit gaat. Immers, de omstandigheid dat de verdachte een adviseur heeft ingeschakeld, aan wie (voorwaardelijk) opzet kan worden verweten, kan samengaan met de mogelijkheid dat bij de verdachte zelf (voorwaardelijk) opzet op het niet doen van de aangifte omzetbelasting aanwezig is geweest. In dat verband kan van belang zijn of de verdachte de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kon worden gevergd bij de keuze van zijn adviseur en bij de samenwerking met die adviseur. Wat in dit opzicht redelijkerwijs van de verdachte kan worden gevergd, zal intussen van geval tot geval sterk kunnen verschillen, bijvoorbeeld naar gelang zijn hoedanigheid en zijn kennis en ervaring omtrent de ter zake relevante fiscale en andere aspecten.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Naar het oordeel van het hof schiet het bewijs ervoor tekort om te kunnen oordelen dat de verdachte op 31 oktober 2015, zijnde uiterste datum waarop de aangifte omzetbelasting over het derde kwartaal van 2015 moest zijn ingediend, wetenschap had van het nalaten van [getuige 2] om die aangifte in te dienen, al dan niet door tussenkomst van een derde. Sterker nog, uit de inhoud van het procesdossier komt naar voren dat de verdachte in oktober 2015 bij [getuige 2] heeft geïnformeerd hoe het stond met het doen van deze aangifte, waarna hem ten onrechte is voorgehouden dat [getuige 2] daarmee bezig zou zijn.
Ofschoon de verdachte als bestuurder verantwoordelijk is voor het door [besloten vennootschap] voldoen aan haar wettelijke boekhoudkundige en fiscale verplichtingen, kan onder de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat de verdachte tekort is geschoten in zijn samenwerking met [getuige 2] . Van de verdachte kon immers niet worden gevergd dat hij had moeten ingrijpen, aangezien hij juist omwille van zijn beperkte fiscale en boekhoudkundige kennis een adviseur c.q. boekhouder had ingeschakeld om de aangiften omzetbelasting te verzorgen en die er zorg voor had gedragen dat de aangifte over het tweede kwartaal van 2015 wel was ingediend. Hij heeft voor de aangifte over het derde kwartaal van 2015 bij [getuige 2] tussentijds naar de stand van zaken geïnformeerd en [getuige 2] heeft de verdachte niet verteld dat de samenwerking met [getuige 1] in augustus 2015 was beëindigd. De verdachte had dan ook geen reden te vermoeden dat [getuige 2] met betrekking tot het derde kwartaal van 2015 tekortschoot in zijn opdracht om de aangifte voor dat kwartaal namens [besloten vennootschap] in te (laten) dienen.
Bij voormelde stand van zaken kan niet worden vastgesteld dat de verdachte het opzet heeft gehad op het niet doen van aangifte omzetbelasting door [besloten vennootschap] over het derde kwartaal van 2015, dan wel dat hij de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard. Daarmee kan evenmin wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte zich als feitelijk leidinggever dan wel opdrachtgever schuldig heeft gemaakt aan het door [besloten vennootschap] niet doen van vorenbedoelde aangifte, reden waarom het hof de verdachte zal vrijspreken van het tenlastegelegde.
Geef een reactie