Een man en een vrouw zijn in 2017 elkaars fiscale partner. Volgens de ingediende aangifte over 2017 bedraagt de rendementsgrondslag voor hun gezamenlijke inkomen in box 3 ruim 2,8 miljoen euro. De bezittingen bestaan onder meer uit bank- en spaartegoeden, aandelen en obligaties, een vordering wegens uitgeleend geld en onroerende zaken. De inspecteur legt overeenkomstig de ingediende aangiften de aanslagen IB/PVV 2017 op.
De vrouw maakt op 15 april 2019 bezwaar tegen de opgelegde aanslag, de man doet dat op 23 september 2019. Op 20 september 2022 dient het echtpaar een ingebrekestelling in met het verzoek aan de inspecteur om binnen twee weken op het bezwaar te beslissen. Op 14 maart 2023 doet de inspecteur uitspraak op het bezwaar van de vrouw en een dag later op het bezwaar van de man.
Recht op dwangsom na ingebrekestelling inspecteur
Volgens de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het echtpaar recht op een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar. Het echtpaar heeft met het formulier ‘Dwangsom bij niet tijdig beslissen’ de inspecteur op de juiste wijze in gebreke gesteld. De rechtbank stelt vast dat de bezwaarschriften van de man en de vrouw inhoudelijk nagenoeg identiek zijn. Omdat er 42 dagen zijn verstreken sinds de ingebrekestelling heeft het echtpaar recht op de maximale dwangsom van € 1.442,-.
Met betrekking tot het rendement in box 3 stelt het echtpaar dat het forfaitair berekende voordeel uit sparen en beleggen hoger is dan het door hen werkelijk behaalde rendement, en dat dit maakt tot belastingheffing op grond van het werkelijk behaalde rendement. Het echtpaar stelt ook dat ten aanzien van de box 3-heffing sprake is van een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de heffing strijdig is met artikel 1 EP. De inspecteur stelt dat de aanslagen IB/PVV 2017 na de uitspraken op bezwaar in overeenstemming zijn met de Herstelwet en dat voor een verdere vermindering geen aanleiding is.
Naar het oordeel van de rechtbank is het echtpaar er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het werkelijk rendement lager is dan het door de inspecteur op grond van de Herstelwet berekende forfaitaire rendement. Uit de overlegde stukken blijkt dat dat de waarde van de aandelenportefeuille van het echtpaar tussen 1 januari 2017 en 1 januari 2018 is afgenomen met € 254.788,-. Daaruit kan, volgens de rechtbank, afgeleid worden dat het echtpaar in 2017 een aanzienlijk aandelenpakket heeft verkocht. Als reden hiervoor gaf het echtpaar aan dat zij het aandelenpakket met verlies hebben moeten verkopen, omdat zij het geld nodig hadden voor de aankoop van hun woning.
Werkelijk rendement kan niet worden vastgesteld
Het echtpaar kan echter geen gegevens verstrekken over het met de verkoop van de aandelen gerealiseerde resultaat. Volgens het echtpaar kunnen de Nederlandse vermogensbeheerders deze gegevens nu niet aan hen verstrekken, omdat er in 2017 geen renseigneringsverplichting bestond met betrekking tot gerealiseerde vermogensresultaten bij de verkoop van aandelen. Vanwege het ontbreken van concreet verifieerbare gegevens over het gerealiseerde vermogensresultaat bij de verkoop van de aandelen, die ten opzichte van het gehele vermogen relatief en absoluut omvangrijk was, kan het werkelijk rendement van het gehele vermogen van het echtpaar voor het jaar 2017 niet worden vastgesteld, volgens de rechtbank. Daarom voldoet het echtpaar niet aan de op hen rustende bewijslast. Voor verder rechtsherstel ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding.
Geen individuele en buitensporige last en geen rentevergoeding
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een individuele en buitensporige last voor het echtpaar waarvan de heffing strijdig is met artikel 1 EP. Beslissend daarbij is of de last zich voor het echtpaar sterker laat voelen dan in het algemeen en verder dat de last voor hen buitensporig is. De rechtbank overweegt dat het echtpaar het werkelijk rendement over 2017 zelf becijferd hebben op € 73.154,-. Daarmee beschikken zij over voldoende box 3-inkomsten om de bedragen aan box 3-heffing van € 25.693,- te kunnen betalen.
Omdat de inspecteur in de uitspraken op bezwaar het forfaitair rendement van het echtpaar op basis van de Herstelwet heeft verminderd tot € 100.185,- meent het echtpaar in aanmerking te komen voor rentevergoeding over de teruggaven van box 3-heffing die hen, naar aanleiding van het Kerstarrest zijn verleend. De rechtbank wijst dat verzoek af onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2024.
Redelijke termijn met drieënhalf jaar overschreden
De rechtbank ziet wel aanleiding voor een verzoek om vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedures. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is gaan lopen op 15 april 2019, de dag waarop het eerste bezwaarschrift door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank was op 1 oktober 2024 en de redelijk termijn is daarom met (afgerond) 3 jaar en 6 maanden overschreden.
Geef een reactie