
Het doel van een in 1983 opgerichte stichting is om een woongemeenschap op te bouwen, gebaseerd op een relationele levensbeschouwing en relationele theologie. De woongemeenschap kent drie soorten bewoners: dragende leden die de doelstelling van de stichting ondersteunen, bewoners en inwonende gezinsleden. De stichting heeft met ingang van 1991 de ANBI-status en is vanaf 2010 actief als zorginstelling.
Woongemeeschap
De veertien appartementen die deel uitmaken van de woongemeenschap worden op basis van tijdelijke huurovereenkomsten bewoond door de tijdelijke bewoners die uitgenodigd worden om aan de gemeenschap deel te nemen. Verder bestaat de woongemeenschap uit acht eengezinswoningen en een gemeenschapshuis. De economische eigendom van de appartementen en het gemeenschapshuis is in handen van de stichting. De huurinkomsten va de appartementen worden door de stichting ontvangen en daarnaast betalen de tijdelijke bewoners vaste bedragen voor gas, water, licht, voeding en gebruik van de wasmachine/droger.
Door de stichting wordt aan twaalf bewoners zorg verleend waarvan de stichting voor 6 personen persoonsgebonden budgetten ontvangt omdat ze intensieve psychische en medische zorg nodig hebben. De andere zes bewoners zijn vluchtelingen of hulpvragers met andere problemen. De dragende leden verlenen de zorg voor de stichting.
Na een in 2017 ingesteld boekenonderzoek legt de inspecteur de stichting navorderingsaanslagen Vpb op over de jaren 2012 tot en met 2015. De stichting stelt tegen de uitspraak op bezwaar beroep in bij de rechtbank Gelderland (ECLI:NL:RBGEL:2021:624 ).
Onderneming omdat arbeid wordt verricht
Een van de belangrijkste geschilpunten is of de stichting een onderneming drijft in de zin van artikel 2, eerste lid, letter e, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. En als dat zo is of de stichting subjectief is vrijgesteld in de zin van artikel 5, letter c, van de Wet Vpb (de zorgvrijstelling), of zij in aanmerking komt voor (fictieve) kostenaftrek vanwege de bij/voor de stichting werkzame vrijwilligers (artikel 9, eerste lid, onderdeel h, van de Wet Vpb).
De stichting stelt dat geen sprake is van een onderneming. Volgens haar is er geen sprake van arbeid, omdat de stichting drijft op vrijwilligerswerk. Verder neemt zij met haar activiteiten niet (op commerciële wijze) deel aan het economische verkeer, omdat haar activiteiten plaatsvinden in een besloten kring. Bovendien heeft de stichting geen winststreven. De stichting stelt dat niet naar de afgelopen vijf jaar moet worden gekeken maar na een veel langere periode waarin vanaf 1987 structureel verlies is gelden.
De rechtbank is van oordeel dat de stichting wel een onderneming drijft omdat wordt voldaan aan het criterium dat arbeid wordt verricht. Er worden namelijk diverse werkzaamheden verricht zoals de zorgverlening aan de tijdelijke bewoners, het beheer en het onderhoud van het wooncomplex, de administratie en het verzorgen van maaltijden voor alle leden. Naar het oordeel van de rechtbank neemt de stichting deel aan het economische verkeer. De stichting gaat bij de uitvoering van de werkzaamheden overeenkomsten aan met tijdelijke bewoners maar ook met derden.
Sprake van winststreven
Ten slotte is de stichting gericht op het genereren van winst. Voor de rechtbank staat het vast dat de stichting de jaren 2012 tot en met 2015 met een winst heeft afgesloten. Hiermee is voldaan aan het in het genoemde arrest van de Hoge Raad van 29 september 1999 aangelegde criterium, zodat sprake is van een winststreven. De stelling van de stichting dat zij tot het jaar 2012 structureel verlies heeft geleden slaagt niet voor de rechtbank. Het verlies van 2016 is veroorzaakt door het verstrekken van een vergoeding van de stichting aan de oprichter. Deze verstrekking ziet dus op vele jaren en kan om die reden voor de Vpb niet alleen aan het jaar 2016 worden toegerekend.
Een ander geschilpunt is de stelling van de stichting dat de vrijstelling van artikel 5, eerste lid, letter c, van de Wet Vpb van toepassing is, omdat zij 6 hulpvragers met chronische psychische problematiek opvangt. Naar het oordeel van de rechtbank is het aan de stichting om aannemelijk te maken dat de vrijstelling voor haar geldt. Voor de beoordeling of aan die voorwaarden is voldaan dient te worden gegaan van alle werkzaamheden van het gehele lichaam. Voor de stelling van de stichting dat alleen uit dient te worden gegaan van de werkzaamheden die verricht worden voor de hulpvragers die in aanmerking komen voor een PGB-budget, ziet de rechtbank dan ook geen steun in de wet.
Voor ten minste negentig procent kwalificerende zorgwerkzaamheden
Om in aanmerking te komen voor de vrijstelling moet de stichting dus, al haar werkzaamheden in aanmerking genomen, voor tenminste negentig procent kwalificerende zorgwerkzaamheden verrichten. De stichting ondersteunt gemiddeld twaalf hulpvragers, waarvan er maximaal 6 PGB-houder zijn. Gelet hierop heeft de stichting alleen al op grond van deze omstandigheid niet aannemelijk gemaakt dat zij uitsluitend, dan wel nagenoeg uitsluitend kwalificerende zorgwerkzaamheden verricht als bedoeld in de vrijstelling.
De rechtbank volgt de stichting ook niet in haar betoog dat ten aanzien van de hulpvragers die geen PGB-houders zijn geen sprake is van werkzaamheden, omdat deze mensen als gast deel uit maken van de gemeenschap. De dragende leden zijn in staat om gemiddeld twaalf hulpbehoevenden te ondersteunen. Gelet op het intensieve karakter van de zorg kan dit voor maximaal zes PGB-houders. De overige hulpbehoevenden hebben een lichtere (niet medische) problematiek die minder aandacht nodig zijn maar nog wel degelijk (niet-medische) zorg.
Tegen de uitspraken van de rechtbank gaat de stichting in hoger beroep bij gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2023:2839). Voor het hof is niet meer in geschil dat de stichting met haar gehele vermogen een onderneming drijft en daarmee belastingplichtig is voor de Vpb (op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
Het hof volgt de uitspraak van de rechtbank dat om aanspraak te kunnen maken op de zorgvrijstelling de door het lichaam verrichte werkzaamheden uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (dat wil zeggen: voor negentig procent of meer) moeten bestaan uit het genezen, verplegen of verzorgen van zieken, kraamvrouwen, mensen met een verstandelijke of lichamelijke beperking, wezen of ouderen die niet meer zelfstandig kunnen wonen.
Noodzakelijk is dat de zorginstelling zich rechtstreeks ten opzichte van de zorgvragers verplicht de gevraagde zorg te verlenen, welke wordt verricht door voor haar werkzaam zijnde zorgverleners. Het moet met andere woorden gaan om het daadwerkelijk verlenen van zorg (genezen, verplegen of verzorgen) waartoe belanghebbende zich heeft verbonden.
Naar het oordeel van het hof is in ongeveer de helft van de gevallen sprake van een geïndiceerde, collectief gefinancierde zorgvraag. Met de desbetreffende groep medebewoners heeft de stichting zorgovereenkomsten gesloten, waarin de stichting zich tot zorgverlening heeft verplicht. Slechts met de werkzaamheden ten behoeve van die groep wordt (mogelijk) binnen het bereik van de zorgvrijstelling gekomen. In de andere helft van de gevallen gaat het om medebewoners met een andersoortige hulpvraag. Het gaat niet om zieken, kraamvrouwen, mensen met een verstandelijke of lichamelijke beperking, wezen of ouderen die niet meer zelfstandig kunnen wonen. Zij behoeven geen genezing, verpleging of verzorging in de zin van de zorgvrijstelling.
Vrijwilligersaftrek
In het geval dat de zorgvrijstelling niet wordt verleend heeft de stichting een vrijwilligersaftrek geclaimd. Het hof overweegt dat op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet Vpb bij het bepalen van de winst mede in aftrek komt bij een ANBI de winst die hoofdzakelijk wordt behaald met behulp van arbeid die door natuurlijke personen om niet of naar een loon dat in belangrijke mate lager is dan hetgeen in het economische verkeer gebruikelijk is, wordt verricht (vrijwilligers).
Ook in aftrek van de winst behoren de kosten die met betrekking tot vrijwilligers aftrekbaar zouden zijn indien hun beloning plaats zou vinden op basis van het minimumloon, verminderd met de werkelijke kosten (de vrijwilligersaftrek). Die kosten komen slechts in aftrek als het lichaam deze in zijn administratie heeft gespecificeerd naar de in dat onderdeel bedoelde personen onder opgave van hun naam, adres, woonplaats en de daadwerkelijk aan hen verstrekte beloningen.
Naar het oordeel van het hof voldoen de door de stichting overgelegde spreadsheets en roosters daar niet aan. In de spreadsheets voor de genoemde jaren zijn naam, adres en woonplaats van de vrijwilligers vermeld en is per vrijwilliger vermeld het aantal uren per week dat zij geacht worden beschikbaar te zijn voor het verrichten van werkzaamheden.
Spreadsheet en rooster bieden onvoldoende inzicht in uren
Uit de spreadsheets volgt echter niet het aantal uren dat een vrijwilliger daadwerkelijk werkzaamheden voor de stichting heeft verricht. De desbetreffende spreadsheets zijn daarmee niet specifiek genoeg om als onderbouwing voor de vrijwilligersaftrek te kunnen dienen. Ook de roosters bieden dat inzicht niet. Dat het aantal daadwerkelijke uren gelijk is aan het aantal beschikbare uren per jaar, acht het hof niet aannemelijk. Het zou immers betekenen dat geen van de vrijwilligers gedurende het jaar verstek heeft moeten laten gaan, bijvoorbeeld vanwege vakantie of ziekte. Dat is naar het oordeel van het hof zeer onwaarschijnlijk.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en komt tot de uitkomst dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (artikel 81, lid 1, van de Wet RO).
Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2025:466
Geef een reactie