
Een woningcorporatie investeert in 2016 voor een bedrag van ruim 1 miljoen euro in zonnepanelen inclusief “accessoires” zoals optimizers, bekabeling en omvormers die zijn geplaatst op de daken van woningen en appartementsgebouwen die zij verhuurt. De zonnepanelen zijn niet-geïntegreerde zonnepanelen en dus bevestigd bovenop de bestaande dakbedekkingen. De omvormers worden in de gebouwen geplaatst en zodoende dragen de zonnepanelen bij aan de energievoorziening van de gebouwen.
In de aangifte vennootschapsbelasting activeert de woningcorporatie de investering als onderdeel van de boekwaarde van de gebouwen en past daarbij de afschrijvingsbeperking toe. Bij het opleggen van de definitieve aanslag Vpb 2016 volgt de inspecteur de aangifte op dit punt. In bezwaar stelt de woningcorporatie dat de zonnepanelen als separaat bedrijfsmiddel moeten worden aangemerkt waardoor op de aanschafwaarde van de zonnepanelen afzonderlijk afgeschreven kan worden. Op dit punt wijst de inspecteur het bezwaar af.
Zonnepanelen zijn onderdeel van gebouw
De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaart het door de woningcorporatie ingestelde beroep ongegrond en volgt daarbij het standpunt van de inspecteur. De rechtbank oordeelt dat de zonnepanelen een onderdeel van de gebouwen zijn en dat de werktuigenvrijstelling niet van toepassing is. Het geschil voor het hof ’s-Hertogenbosch gaat met name over de vraag of de zonnepanelen als zelfstandig bedrijfsmiddel kwalificeren en of de afschrijving op de aanschafwaarde van de zonnepanelen wordt beperkt door de afschrijvingsbeperking.
Het hof overweegt dat artikel 3.30 Wet IB 2001 bepaalt dat “voor de afschrijving en de afwaardering tot lagere bedrijfswaarde de onderdelen van een gebouw, de daarbij behorende ondergrond en aanhorigheden als één bedrijfsmiddel worden beschouwd. Werktuigen die van een gebouw kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan die werktuigen wordt toegebracht en die niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken, worden als een afzonderlijk bedrijfsmiddel beschouwd.”
De woningcorporatie stelt dat de zonnepanelen als zelfstandige bedrijfsmiddelen op de fiscale balans geactiveerd moeten worden omdat de zonnepanelen geen onderdeel van of aanhorigheid bij het gebouw waarop ze zijn geplaatst zijn. Het hof stelt voorop dat zonnepanelen alleen als onderdeel van dan wel aanhorigheid bij het gebouw waarop ze zijn geplaatst kunnen worden aangemerkt als de zonnepanelen onroerend zijn.
Duurzaam met de grond verenigd
Het hof overweegt dat als onroerend in de zin van artikel 3:3, lid 1, BW onder meer worden aangemerkt de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen en werken. Anders dan de woningcorporatie meent, kwalificeren de zonnepanelen als een werk in voornoemde zin. Een zonnepaneleninstallatie op een dak kan naar het oordeel van het hof in algemene zin als een “werk” worden beschouwd omdat het een werk is dat door menselijke arbeid tot stand is gebracht en dat verenigd is met een gebouw in de zin van art. 3:3, lid 1, BW.
Het hof is van oordeel dat dat de zonnepanelen vanwege de constructie naar aard en inrichting zijn bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven en dat die bestemming ook naar buiten toe kenbaar is. Dat baseert het hof op het feit dat de zonnepanelen zijn gemonteerd op de daken van de gebouwen en zijn aangesloten op het elektriciteitssysteem (door middel van bedrading tussen enerzijds de zonnepanelen en de omvormer en anderzijds tussen de omvormer en de meterkast) van het gebouw waarop zij zijn bevestigd.
Het blijft, naar het oordeel van het hof, technisch wel mogelijk om de zonnepanelen te verplaatsen en dat dergelijke verplaatsingen zich in latere jaren incidenteel ook daadwerkelijk hebben voorgedaan. De technische mogelijkheid om de zonnepanelen te verplaatsen is immers niet van bepalend belang voor het antwoord op de vraag of de zonnepanelen bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven. De stelling van de woningcorporatie dat zonnepanelen wel eens worden verplaatst naar een ander dak als het dak waarop ze gemonteerd zijn aan renovatie toe is, maakt dit niet anders.
Dat zonnepanelen mogelijk in een dergelijke situatie worden gerouleerd, is, gelet op de constructie en aard en inrichting van de zonnepanelen niet naar buiten toe kenbaar en heeft ook op grond van de verkeersopvattingen niet als “naar buiten kenbaar” te gelden. Daarmee kwalificeren de zonnepanelen als onroerende zaken in de zin van artikel 3:3, lid 1, BW en zijn deze onderdeel geworden van de gebouwen in de zin van artikel 3.30a, lid 2, eerste volzin, Wet IB. De zonnepanelen zijn naar het oordeel van het hof onderdeel van het gebouw (geworden) omdat deze onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar zijn aan het gebouw.
Technische en functionele eenheid met gebouw
De zonnepanelen dragen bij aan de energievoorziening van het gebouw en vormen daarom een functionele en technische eenheid met het gebouw waarop ze zijn geplaatst. Het betoog van de woningcorporatie dat de zonnepanelen niet uitsluitend dienstbaar zijn aan het gebouw omdat de met de zonnepanelen opgewekte stroom niet uitsluitend wordt gebruikt ten behoeve van de energievoorziening van het gebouw wordt niet door het hof gehonoreerd.
In dat geval kwalificeren de zonnepanelen namelijk als aanhorigheid omdat ze bij het gebouw horen waarop ze geplaatst zijn, daarbij in gebruik en daaraan dienstbaar zijn. Aan deze criteria wordt voldaan omdat de zonnepanelen zijn geplaatst op het gebouw en ze zorgen voor de energievoorziening van het gebouw.
Geen werktuigenvrijstelling
Nu is vastgesteld dat de zonnepanelen geen zelfstandig bedrijfsmiddel vormen is de door de inspecteur toegepaste afschrijvingsbeperking terecht, oordeelt het hof. Ook heeft de inspecteur terecht de aanvullende stelling van de woningcorporatie betwist dat als de zonnepanelen aangemerkt worden als onderdeel van dan wel aanhorigheid bij de gebouwen de werktuigenvrijstelling van artikel 3.30a, lid 2, tweede volzin, Wet IB 2001 van toepassing is.
Het hof overweegt dat in de parlementaire geschiedenis is opgenomen dat “een werktuig dat alleen dienstbaar is aan een gebouw in die zin dat het werktuig het gebouw beter geschikt maakt voor gebruik, bijvoorbeeld liften, roltrappen, verwarmingsinstallaties of ventilatiesystemen, niet onder de werktuigenvrijstelling valt. Om voor die vrijstelling in aanmerking te komen, moet er met betrekking tot de werktuigen in hoofdzaak sprake zijn van dienstbaarheid aan het (productie)proces dat in het gebouw plaatsvindt. Het past bij de bedoeling van de voorgestelde aanpassing van de afschrijving op gebouwen om deze niet toe te passen op laatstgenoemde categorie werktuigen.”
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht overwogen dat de zonnepaneleninstallaties niet voldoen aan de door de wetgever gegeven definitie van een werktuig omdat de zonnepanelen niet in hoofdzaak dienstbaar zijn aan enig (productie)proces dat in het gebouw plaatsvindt. In tegenstelling tot de mening van de woningcorporatie kan het met behulp van zonnepanelen opwekken van energie namelijk niet als een zodanig (productie)proces worden aangemerkt.
De werktuigenvrijstelling is dan ook, naar het oordeel van het hof en de rechtbank, niet van toepassing. Het hoger beroep van de woningcorporatie is daarmee ongegrond.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, ECLI:NL:GHSHE:2025:1321
Geef een reactie